In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 4 september 2015 was gewezen. De verdachte, geboren in Suriname in 1970 en thans zonder vaste woon- of verblijfplaats, was aangeklaagd voor het zich ophouden op de Kalverstraat in Amsterdam met de intentie om middelen als bedoeld in de Opiumwet te kopen of aan te bieden. Het hof heeft het vonnis van de kantonrechter vernietigd, omdat dit slechts een aantekening bevatte en niet voldeed aan de vereisten van een vonnis. Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte zich op 12 juni 2014 op de Kalverstraat heeft opgehouden met de intentie om op middelen als bedoeld in de Opiumwet gelijkende waar aan te bieden. De verdachte werd vrijgesproken van andere tenlasteleggingen die niet bewezen konden worden.
De strafbaarheid van de verdachte werd niet uitgesloten, en het hof oordeelde dat de verdachte strafbaar was voor de overtreding van artikel 2.7, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 van de gemeente Amsterdam. De kantonrechter had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot twee weken hechtenis. In hoger beroep heeft de advocaat-generaal dezelfde straf gevorderd, terwijl de raadsman een voorwaardelijke straf heeft verzocht. Het hof heeft de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, maar oordeelde dat deze niet voldoende waren om van een voorwaardelijke straf af te zien, gezien de ernst van het feit en het recidiverende karakter van de verdachte. Uiteindelijk heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een hechtenis van twee weken.