De tweede en derde grief lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Ze strekken ten betoge, kort gezegd, dat de rechtbank ten onrechte (i) het beroep van [geïntimeerde] op een opschortingsrecht heeft gehonoreerd, althans voor zover dat voor meer dan € 7.000,- werd uitgeoefend, (ii) in het midden heeft gelaten welke partij de overeenkomst heeft ontbonden, (iii) niet heeft beslist dat de tekortkomingen van [appellante] de ontbinding van de overeenkomst door [geïntimeerde] niet rechtvaardigden, en (iv) niet de contractuele schadevergoeding van € 37.500,- aan [appellante] heeft toegewezen. De grieven falen.
[appellante] erkent dat er op 1 augustus 2014 gebreken aan het schip kleefden. Weliswaar ontkent zij de door [geïntimeerde] gestelde ernst en omvang ervan en betwist zij dat [geïntimeerde] in juli 2014 niet met het schip kon varen, maar ook als [appellante] terecht zou stellen dat het in feite ging om een “lange lijst van kleine gebreken” die niet aan het normale gebruik van het schip als pleziervaartuig in de weg stonden (conclusie van antwoord, sub 32) en dat met het herstel van die gebreken een bedrag van maximaal € 7.000,- gemoeid was (memorie van grieven, sub 22), dan heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof bevoegdelijk de nakoming van de verbintenis om op 1 augustus 2014 € 25.000,- te betalen, opgeschort. Die uitoefening van het opschortingsrecht is geen disproportionele reactie op de tekortkoming van [appellante] geweest, zulks mede in het licht van het karakter van het opschortingsrecht als een prikkel tot nakoming (HR 17 januari 2014, NJ 2014/236; HR 31 oktober 2014, NJ 2015/85), het feit dat het financiële belang van de gebreken niet zonder meer duidelijk was en ook niet de reden voor de uitoefening van het opschortingsrecht was, en het feit dat de uitoefening van een opschortingsbevoegdheid ook een opmaat naar de ontbinding van de overeenkomst kan zijn, waarvoor ze hier mede is ingezet – zoals [appellante] zelf ook blijkt te hebben begrepen (memorie van grieven, sub 28).
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] , in het bijzonder door de e-mails van [geïntimeerde] van 30 juli 2014, moet hebben begrepen dat [geïntimeerde] de termijn van € 25.000,- niet betaalde omdat zij een opschortingsrecht uitoefende, nog daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] ter zake van haar opschortingsrecht een mededelingsplicht had (vgl. HR 17 september 2010, NJ 2012/43).
Op zichzelf stelt [appellante] terecht dat het voor de beantwoording van de vraag of [appellante] recht heeft op de contractuele schadevergoeding, van belang is welke partij de overeenkomst heeft ontbonden. Maar nu [geïntimeerde] bevoegdelijk een opschortingsrecht uitoefende, was zij na 1 augustus 2014 niet in verzuim (art. 6:61 BW) en kan de ontbindingsverklaring van [appellante] van 5 september 2014 dus niet tot ontbinding van de koopovereenkomst hebben geleid. Deze ontbindingsverklaring heeft daarmee evenmin een recht op de overeengekomen 10% van de koopsom kunnen creëren. De slotsom is dan ook dat [appellante] ten onrechte € 37.500,- op de door haar aan [geïntimeerde] terug te betalen koopsom heeft ingehouden.