ECLI:NL:GHAMS:2016:3746

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
16 september 2016
Zaaknummer
200.179.225/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de koop van een motorjacht met gebreken en de gevolgen van ontbinding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de koop van het motorjacht Monsoon door de geïntimeerde van de appellante. De koopprijs bedroeg € 375.000,- en de levering zou uiterlijk op 30 juni 2014 plaatsvinden. De geïntimeerde heeft zich vanaf 6 juli 2014 beklaagd over gebreken aan het schip en heeft de betaling van de laatste termijn van € 25.000,- opgeschort. De appellante heeft daarop de overeenkomst ontbonden, maar het hof oordeelt dat de geïntimeerde bevoegd was om de betaling op te schorten vanwege de gebreken. De ontbindingsverklaring van de appellante heeft geen rechtsgevolg gehad, omdat de geïntimeerde niet in verzuim was. Het hof bevestigt dat de appellante geen recht heeft op de contractuele schadevergoeding van € 37.500,- die zij had ingehouden op de terug te betalen koopsom. Het hof vernietigt het vonnis van de rechtbank voor zover het de hoogte van het te betalen bedrag betreft en stelt dit vast op € 42.755,33, vermeerderd met wettelijke rente. De appellante wordt veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.179.225/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/577378/HA ZA 14-1165
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 september 2016
inzake
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.C. Klompé te Loosdrecht,
tegen:
de rechtspersoon naar buitenlands recht
[geïntimeerde],
Gevestigd te [vestigingsplaats] ( [locatie] ),
geïntimeerde,
advocaat: mr. C.J. Blauw te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 6 oktober 2015, gerectificeerd bij akte van 3 november 2015, in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 juli 2015, gewezen tussen (onder meer) [geïntimeerde] als eiseres en [appellante] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 15 juli 2016 doen bepleiten door hun advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellante] heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis, voor zover gewezen tussen [appellante] en [geïntimeerde] , zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen, met beslissing – uitvoerbaar bij voorraad – over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot verwerping van de grieven en bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing – uitvoerbaar bij voorraad – over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2 (2.1 tot en met 2.9) de feiten beschreven die tussen partijen vaststaan. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en binden dus ook het hof. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
( i) Eind mei 2014 heeft [geïntimeerde] van [appellante] het motorjacht Monsoon (type Ladenstein 2150, hierna: het schip) gekocht voor € 375.000,-. Het schip zou uiterlijk worden geleverd op 30 juni 2014, en vaarklaar worden afgeleverd te [vestigingsplaats], en overigens voldoen aan een aantal punten als omschreven in art. 4 van de koopovereenkomst, waarbij tevens werd verwezen naar e-mails die partijen elkaar hadden gestuurd.
(ii) [geïntimeerde] zou de koopsom voldoen in termijnen, door een aanbetaling van € 25.000,-, een bedrag van € 275.000,- op 3 juni 2014, een bedrag van € 25.000,- op of voor 1 augustus 2014, en € 50.000,- op of voor 1 december 2014. De overeenkomst bepaalt voorts dat [appellante] in geval van niet of niet tijdige betaling door [geïntimeerde] bevoegd is de overeenkomst te ontbinden, in welk geval [geïntimeerde] een gefixeerde schadevergoeding van 10% van de koopsom verschuldigd is.
(iii) [geïntimeerde] heeft de aanbetaling van € 25.000,- voldaan. Op 4 juni 2014 heeft zij de termijn van € 275.000,- betaald.
(iv) Het schip is op of omstreeks 4 juli 2014 verplaatst naar een ligplaats aan de [plas] , alwaar het ter beschikking van [geïntimeerde] is gesteld.
( v) Vanaf 6 juli 2014 heeft [geïntimeerde] zich beklaagd over gebreken aan het schip. Nadat [appellante] op 30 juli 2014 had aangedrongen op betaling van de termijn van € 25.000,- vóór 1 augustus 2014, heeft [geïntimeerde] dezelfde dag geantwoord dat zij nog steeds niet kon varen, en dat zij bleef bij haar standpunt dat ze de resterende bedragen niet zou betalen zolang het schip niet “klaar” zou zijn. Zij heeft aangedrongen op oplossing van alle problemen, waarna partijen een nieuwe “opleverdatum” zouden kunnen overeenkomen.
(vi) Op 4 augustus 2014 heeft [geïntimeerde] zich opnieuw beklaagd over gebreken aan het schip en het feit dat zij niet kon varen. Bij brief van diezelfde datum heeft [appellante] [geïntimeerde] ter zake van de termijn van € 25.000,- in gebreke gesteld.
(vii) [geïntimeerde] heeft de koopovereenkomst bij brief van 28 augustus 2014 ontbonden. Bij brief van 5 september 2014 heeft [appellante] ontkend dat de ontbindingsverklaring van [geïntimeerde] rechtsgevolg heeft gehad en zelf verklaard dat zij de overeenkomst ontbindt.
(viii) [geïntimeerde] heeft het schip met toebehoren teruggeleverd aan [appellante] . [appellante] heeft aan [geïntimeerde] € 256.644,67 terugbetaald. Het meerdere van het bedrag van € 300.000,- dat zij van [geïntimeerde] heeft ontvangen, heeft zij, naar eigen zeggen, verrekend met de contractuele schadevergoeding van € 37.500,- en openstaande facturen wegens reparaties, liggelden en levering van extra bestelde zaken.
2.2.
In eerste aanleg heeft [geïntimeerde] betaling gevorderd van het door [appellante] verrekende bedrag van € 43.355,33, te vermeerderen met rente en met schadevergoeding, welke schade moest worden bepaald op de contractuele schadevergoeding van € 37.500,-, althans moest worden opgemaakt bij staat.
2.3.
De rechtbank heeft geoordeeld dat [appellante] geen recht heeft op betaling van de contractuele schadevergoeding van € 37.500,-, de vordering tot betaling van haar facturen met toepassing van art. 6:136 BW gepasseerd, en [appellante] veroordeeld tot betaling van € 43.355,33, vermeerderd met rente. De vordering van [geïntimeerde] tot vergoeding van schade is afgewezen. [appellante] is veroordeeld in de kosten van de procedure in eerste aanleg.

3.Beoordeling

3.1.
Tegen de beslissing van de rechtbank en de aan die beslissing ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met vijf grieven op. De eerste grief is bij gelegenheid van het pleidooi ingetrokken.
3.2.
De tweede en derde grief lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Ze strekken ten betoge, kort gezegd, dat de rechtbank ten onrechte (i) het beroep van [geïntimeerde] op een opschortingsrecht heeft gehonoreerd, althans voor zover dat voor meer dan € 7.000,- werd uitgeoefend, (ii) in het midden heeft gelaten welke partij de overeenkomst heeft ontbonden, (iii) niet heeft beslist dat de tekortkomingen van [appellante] de ontbinding van de overeenkomst door [geïntimeerde] niet rechtvaardigden, en (iv) niet de contractuele schadevergoeding van € 37.500,- aan [appellante] heeft toegewezen. De grieven falen.
[appellante] erkent dat er op 1 augustus 2014 gebreken aan het schip kleefden. Weliswaar ontkent zij de door [geïntimeerde] gestelde ernst en omvang ervan en betwist zij dat [geïntimeerde] in juli 2014 niet met het schip kon varen, maar ook als [appellante] terecht zou stellen dat het in feite ging om een “lange lijst van kleine gebreken” die niet aan het normale gebruik van het schip als pleziervaartuig in de weg stonden (conclusie van antwoord, sub 32) en dat met het herstel van die gebreken een bedrag van maximaal € 7.000,- gemoeid was (memorie van grieven, sub 22), dan heeft [geïntimeerde] naar het oordeel van het hof bevoegdelijk de nakoming van de verbintenis om op 1 augustus 2014 € 25.000,- te betalen, opgeschort. Die uitoefening van het opschortingsrecht is geen disproportionele reactie op de tekortkoming van [appellante] geweest, zulks mede in het licht van het karakter van het opschortingsrecht als een prikkel tot nakoming (HR 17 januari 2014, NJ 2014/236; HR 31 oktober 2014, NJ 2015/85), het feit dat het financiële belang van de gebreken niet zonder meer duidelijk was en ook niet de reden voor de uitoefening van het opschortingsrecht was, en het feit dat de uitoefening van een opschortingsbevoegdheid ook een opmaat naar de ontbinding van de overeenkomst kan zijn, waarvoor ze hier mede is ingezet – zoals [appellante] zelf ook blijkt te hebben begrepen (memorie van grieven, sub 28).
De rechtbank heeft terecht overwogen dat [appellante] , in het bijzonder door de e-mails van [geïntimeerde] van 30 juli 2014, moet hebben begrepen dat [geïntimeerde] de termijn van € 25.000,- niet betaalde omdat zij een opschortingsrecht uitoefende, nog daargelaten dat gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] ter zake van haar opschortingsrecht een mededelingsplicht had (vgl. HR 17 september 2010, NJ 2012/43).
Op zichzelf stelt [appellante] terecht dat het voor de beantwoording van de vraag of [appellante] recht heeft op de contractuele schadevergoeding, van belang is welke partij de overeenkomst heeft ontbonden. Maar nu [geïntimeerde] bevoegdelijk een opschortingsrecht uitoefende, was zij na 1 augustus 2014 niet in verzuim (art. 6:61 BW) en kan de ontbindingsverklaring van [appellante] van 5 september 2014 dus niet tot ontbinding van de koopovereenkomst hebben geleid. Deze ontbindingsverklaring heeft daarmee evenmin een recht op de overeengekomen 10% van de koopsom kunnen creëren. De slotsom is dan ook dat [appellante] ten onrechte € 37.500,- op de door haar aan [geïntimeerde] terug te betalen koopsom heeft ingehouden.
3.3.
Bij de vooromschreven stand van zaken is de vraag of de ontbindingsverklaring van [geïntimeerde] wél het beoogde rechtsgevolg heeft gehad niet langer relevant. Voor beide partijen is de ontbinding van de overeenkomst als zodanig immers een gegeven; hun discussie concentreert zich op de vraag of [appellante] recht heeft op de gefixeerde schadevergoeding van € 37.500,-. Ten overvloede overweegt het hof evenwel dat de stelling dat de voor rekening van [appellante] komende gebreken van het schip van zo geringe betekenis waren dat zij de ontbinding van de overeenkomst door [geïntimeerde] niet rechtvaardigden, faalt. Voorop staat dat het beroep op de uitzondering van art. 6:265 lid 1 BW noopt tot een afweging van de omstandigheden van het geval en de belangen van partijen, in het licht van de aard van de overeenkomst en de aard van de verbintenis die niet wordt nagekomen (HR 10 augustus 1992, NJ 1992/715; HR 27 november 1998, NJ 1999/197; HR 4 februari 2000, NJ 2000/562). Gelet op de stellingen die partijen hierover hebben geformuleerd, is het hof van oordeel dat de ontbindingsverklaring van [geïntimeerde] doel heeft getroffen. Ook als het schip na de aflevering begin juli 2014 slechts de door [appellante] gestelde gebreken had, is tevens van belang dat deze gebreken aan het volle genot van het schip in de weg stonden en dat ze niet spoedig werden hersteld, ook niet nadat [geïntimeerde] op 1 augustus 2014 haar opschortingsrecht had ingezet, waarbij het feit dat [appellante] werd belemmerd door vakanties van haar medewerkers in het licht van de overeenkomst en de overeengekomen afleveringsdatum voor rekening van [appellante] moet blijven.
3.4.
Door middel van haar vierde grief klaagt [appellante] dat de rechtbank ten onrechte met toepassing van art. 6:136 BW voorbij is gegaan aan haar beroep op verrekening met haar facturen à per saldo € 5.255,33, die als productie 6 bij haar conclusie van antwoord zijn gevoegd. Het hof zal om praktische redenen in de gevraagde beoordeling van de desbetreffende facturen treden.
Naar [appellante] bij gelegenheid van het pleidooi heeft bevestigd, zijn de RVS-zijtrap, gordijnen, kussens en het tapijt die respectievelijk dat [appellante] bij haar facturen in rekening heeft gebracht – en die volgens [geïntimeerde] in de koopsom van het schip begrepen waren – met het schip mee-teruggeleverd. Deze zaken werden dus in elk geval in de beleving van beide partijen door de ontbinding van de overeenkomst bestreken. Dat impliceert dat [appellante] geen recht meer heeft op betaling van de desbetreffende facturen (art. 6:271 BW), en dat irrelevant is of [appellante] door de teruglevering van deze zaken wel of niet is verrijkt. Hetzelfde geldt voor de elektrische kachels, die [geïntimeerde] stelt van [appellante] te hebben geleend in verband met het feit dat de verwarming van het schip niet werkte, en [appellante] stelt op verzoek van [geïntimeerde] te hebben verkocht en geleverd ten behoeve van de verhoging van het comfort op het schip.
Tussen partijen bestaat verschil van mening of de reparatie van de gangway en de hydrolyseslang die bij de factuur van 12 augustus 2014 in rekening is gebracht, verband houdt met een gebrek dat bij aflevering aan het schip kleefde of met onoordeelkundig gebruik van [geïntimeerde] . Nu het gebrek zich kort na aflevering heeft gemanifesteerd en het door [appellante] gestelde maar door [geïntimeerde] ontkende “onoordeelkundige gebruik” niet is geconcretiseerd, gaat het hof voorbij aan de stelling van [appellante] , waarvan ook geen bewijs is aangeboden. Aangenomen moet dus worden dat de reparatie ten onrechte aan [geïntimeerde] in rekening is gebracht.
[appellante] heeft liggeld en stroomverbruik gefactureerd over juni en juli 2014. Nu het schip eerst op of omstreeks 4 juli 2014 is afgeleverd, valt echter niet in te zien waarom [geïntimeerde] liggeld en stroomverbruik over de daaraan voorafgaande maand zou moeten betalen. Het liggeld en stroomverbruik over juli 2014, waarvan niet ter discussie staat dat het een bedrag van € 600,- betreft, is [geïntimeerde] wel verschuldigd. De vraag of [geïntimeerde] dit bedrag ten titel van schadevergoeding van [appellante] had kunnen (terug)vorderen, is niet meer aan de orde nu [geïntimeerde] niet heeft geappelleerd tegen de afwijzing van haar schadevergoedingsvordering door de rechtbank.
3.5.
De vijfde grief behelst dat de rechtbank [appellante] ten onrechte heeft veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg. Deze grief faalt omdat de rechtbank [appellante] terecht heeft aangemerkt als de partij die overwegend in het ongelijk werd gesteld.
3.6.
De slotsom is dat [appellante] op het aan [geïntimeerde] terug te betalen bedrag van € 300.000,- een bedrag van € 600,- heeft mogen inhouden, zodat de rechtbank [appellante] had moeten veroordelen tot betaling in hoofdsom van € 42.755,33 in plaats van € 43.355,33. Het vonnis zal op dit punt worden vernietigd en het dictum zal worden gecorrigeerd. Het vonnis zal voor het overige worden bekrachtigd.
Nu de grieven van [appellante] in hoofdzaak falen, zal zij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep voor zover [appellante] Beheer daarbij is veroordeeld om aan [geïntimeerde] een bedrag te betalen van € 43.355,33, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 november 2014 tot aan de dag van betaling;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [appellante] Beheer om aan [geïntimeerde] te betalen een bedrag van € 42.755,33, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 28 november 2014 tot aan de dag van betaling;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep voor het overige;
veroordeelt [appellante] Beheer in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.937,- aan verschotten en € 4.893,- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. W.A.H. Melissen, D.J. Oranje en A.C. van Schaick en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 september 2016.