ECLI:NL:GHAMS:2016:3717

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 september 2016
Publicatiedatum
16 september 2016
Zaaknummer
200.175.724/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over de bijdrage in kosten van levensonderhoud en studie na echtscheiding

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is aangespannen door de man tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam. De man, die in hoger beroep is gekomen, heeft een verzoek ingediend om de veroordeling tot betaling van een studiebijdrage aan zijn dochter te vernietigen. De dochter, die inmiddels 23 jaar oud is en gediagnostiseerd is met ASS, heeft aanspraak gemaakt op deze bijdrage op basis van een echtscheidingsconvenant dat door de man en de vrouw is ondertekend. In het convenant is bepaald dat de man verplicht is om bij te dragen in de kosten van levensonderhoud en studie van de kinderen tot 21 jaar, en onder bepaalde voorwaarden ook daarna.

De voorzieningenrechter heeft in eerste aanleg de man veroordeeld tot betaling van een studiebijdrage van € 270,49 per maand met terugwerkende kracht. De man heeft echter betoogd dat zijn dochter in haar eigen levensonderhoud kan voorzien, mede door haar Wajong-uitkering en andere inkomsten. Het hof heeft de grieven van de man besproken en geconcludeerd dat de dochter onvoldoende heeft aangetoond dat zij behoefte heeft aan de bijdrage van haar vader. Het hof heeft de vordering van de dochter afgewezen en het vonnis van de voorzieningenrechter vernietigd voor zover het de studiebijdrage betreft, maar het vonnis voor het overige bekrachtigd. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
Afdeling civiel recht en belastingrecht
team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer : KG 200.175.724/01
zaaknummer rechtbank : C/13/588152/KG ZA 15-685 MV/JWR
arrest van de meervoudige familiekamer van 13 september 2016
inzake
[de man] ,
wonende te [A] ,
APPELLANT,
advocaat:
mr. C.M. Mellemate Amsterdam,
tegen:
1. [de vrouw] ,
wonende te [B] ,
2. [de dochter] ,
wonende te [C] ,
GEÏNTIMEERDEN,
advocaat:
mr. A.P.A. van Tuijnte ‘s-Hertogenbosch.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna de man, de vrouw (geïntimeerde sub 1) en de dochter (geïntimeerde sub 2) genoemd.
De man is bij dagvaarding van 4 augustus 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2015, in kort geding gewezen tussen de man als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en de vrouw en de dochter als gedaagden in conventie tevens eiseressen in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- nadere productie van de zijde van de vrouw en de dochter ter rolzitting van 24 november 2015 ingediend;
- akte uitlating producties aan de zijde van de man, met producties.
De man heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog zijn vorderingen zal toewijzen en die van geïntimeerden zal afwijzen, met veroordeling van geïntimeerden in de kosten van beide instanties, door de man begroot op € 6.000,- te vermeerderen met de nakosten en de wettelijke rente over de (na)kosten vanaf veertien dagen na het onderhavige arrest tot de dag der algehele voldoening.
De vrouw en de dochter hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis met veroordeling van de man in de kosten van het hoger beroep.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten opgesomd die hij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
De man en de vrouw zijn gehuwd geweest. Hun huwelijk is door echtscheiding ontbonden op 21 februari 2012. Uit hun huwelijk is onder meer de dochter geboren [in] 1993. De dochter is thans 23 jaar. In de aanloop naar de echtscheiding hebben de man en de vrouw een echtscheidingsconvenant ondertekend. In de echtscheidingsbeschikking van 10 februari 2012 is de inhoud van het convenant overgenomen. In het echtscheidingsconvenant is onder meer bepaald:
“1.12 (…) De man zal (…) aan de vrouw (…) maandelijks een bedrag van € 261,50 per kind per maand gaan betalen. Wanneer de kinderen van partijen zelfstandig gaan wonen zal de man deze bijdragen rechtstreeks aan de kinderen gaan betalen. (…) Deze verplichting van de man duurt tot dat de kinderen 21 jaar zijn, tenzij zij eerder in hun eigen levensonderhoud en kosten van studie kunnen voorzien.
1.13
De man verplicht zich aan een kind van 21 jaar of ouder een studiebijdrage te betalen zolang het betreffende kind met redelijke resultaten en in overleg met de man een opleiding of studie volgt, doch uiterlijk tot het tijdstip waarop het kind 25 jaar wordt. Dit betreft een afspraak tussen de partijen maar de man verklaart zich bereid deze afspraak ook gestand te doen jegens de kinderen wanneer zij hem op nakoming van deze afspraak aanspreken. Als uitgangspunt heeft het bedrag te gelden zoals dit in artikel 1.12 is bepaald, tenzij in overleg hiervan wordt afgeweken.”
3.2.
De dochter is begin 2013 gediagnostiseerd met ASS (autisme); deze diagnose komt het meest in de buurt van het syndroom van Asperger. Zij is in [C] gaan wonen en studeren onder begeleiding van Stumass, een wooninstelling voor studenten met ASS. De dochter heeft van september 2011 tot februari 2012 de studie Life Sciences op de Hogeschool Arnhem en Nijmegen (HAN) gevolgd. In september 2012 is zij gestart met de opleiding Sport en Bewegingseducatie aan de HAN. Deze studie heeft zij in het tweede studiejaar afgebroken. Per 1 augustus 2014 is de dochter gestart met de thuisstudie Persoonlijk Begeleider (PB’er) gehandicaptenzorg aan de Leidse onderwijsinstelling (LOI), dit is een MBO opleiding. Inmiddels woont de dochter zelfstandig, samen met haar vriend. De dochter ontvangt inmiddels een WAJONG uitkering van omstreeks € 800,- netto per maand.
3.3.
De dochter maakt jegens de man aanspraak op betaling van een maandelijkse studiebijdrage. De man heeft (in ieder geval) vanaf 1 februari 2015 geen studiebijdrage meer betaald aan de dochter. Op 30 juni 2015 hebben de vrouw en de dochter executoriaal derdenbeslag gelegd onder de ABN Amro Bank ten laste van de man. De voorzieningenrechter heeft de in conventie door de man gevraagde voorziening tot opheffing van het executoriale beslag en veroordeling van de vrouw en de dochter in de proceskosten geweigerd. In reconventie is de vordering van de vrouw jegens de man afgewezen omdat voorshands niet gebleken is dat de vrouw een eigen vorderingsrecht heeft. De vordering in reconventie van de dochter is toegewezen en de man is veroordeeld tot betaling van een studiebijdrage aan de dochter van € 270,49 per maand met terugwerkende kracht vanaf 1 februari 2015, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het verschuldigd worden van de respectieve termijnen tot aan de dag der algehele voldoening daarvan. De proceskosten zijn door de voorzieningenrechter gecompenseerd. Het meer of anders gevorderde is afgewezen.
3.4.
De man heeft tien grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd die het hof hierna, voor zover dat nodig is voor de goede beoordeling van het geschil, zal bespreken.
Het hof zal daartoe eerst de derde en vierde grief van de man bespreken, waarbij de man opkomt tegen de overweging van de rechtbank dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de dochter in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien en de overweging dat de man zijn stelling dat de dochter zijn bijdrage als spaargeld zou gebruiken niet met gegevens heeft hard gemaakt.
Het hof stelt in dit verband voorop dat de vader er terecht op wijst dat uit het betreffende (derden-)beding in het convenant, op grond waarvan de dochter als derde een aanspraak op haar vader heeft tot het betalen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, blijkt dat deze verplichting voor de vader geldt “
tenzij zij[lees: de dochter]
eerder in hun[lees: haar]
levensonderhoud en kosten van de studie kunnen[lees: kan]
voorzien”. Het hof is van oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 1.12 en 1.13 meebrengt dat dit voorbehoud geldt ten aanzien van de aanspraak op de kosten van studie voor en na het 21ste levensjaar.
Het voorgaande brengt mee dat, indien blijkt dat de dochter een zodanig inkomen heeft dat zij geacht kan worden in haar eigen studiekosten te voorzien, op de man geen verplichting rust tot het betalen van een bijdrage. Deze contractuele regeling vertoont een duidelijke parallel met een wettelijke onderhoudsverplichting, die slechts bestaat voor zover er een behoefte bestaat aan een bijdrage.
Naar het oordeel van het hof heeft de man in dit hoger beroep voldoende feiten en omstandigheden voorgedragen ter rechtvaardiging van de conclusie dat de door de dochter gevraagde voorziening, ertoe strekkende dat de man vanaf 1 februari 2015 haar de betreffende onderhoudsbijdrage dient te betalen, dient te worden afgewezen.
Daartoe overweegt het hof dat uit de bijlage bij het Stumass begeleidingsplan van 1 maart 2015 blijkt dat de dochter een Wajong uitkering ontvangt van € 800,- per maand, naast een salaris uit schoonmaakwerkzaamheden. De dochter heeft geen inzicht gegeven in de omvang van haar salaris. Zij heeft gesteld dat werken naast haar Wajong uitkering geen optie is en verwijst daartoe naar een arbeidskundig rapport van het UWV. Dit rapport dateert echter van 8 oktober 2014, derhalve van vóór het genoemde Stumass begeleidingsplan. Tegen die achtergrond had het op de weg van de dochter gelegen om haar stelling nader te onderbouwen. Aangezien zij dit heeft nagelaten passeert het hof haar stelling. Nu bovendien vaststaat dat zij inmiddels samenwoont en niet duidelijk is wat het inkomen van het huishouden is waarvan zij thans deel uitmaakt, en voorts vaststaat dat zij gerechtigd is tot een bijdrage van de zijde van haar moeder, moet – in het kader van onderhavige voorziening – de conclusie zijn dat de man voldoende heeft onderbouwd dat de dochter vanaf februari 2015 geen behoefte heeft gehad aan de betreffende bijdrage. In dit verband heeft de man er nog op gewezen dat uit de eerdergenoemde bijlage tevens blijkt dat de dochter vanuit haar inkomsten spaarde. Hoewel dit gegeven niet zonder meer tot de conclusie leidt dat de dochter geen behoefte had aan de bijdrage van haar vader, is dit enkele gegeven wel een aanwijzing dat dit het geval was, en lag het onder al deze gegeven omstandigheden op de weg van de dochter nader – en met financiële bescheiden onderbouwd - toe te lichten hoe hoog haar behoefte is en hoe dat sparen mede tot haar behoefte kan worden gerekend. De dochter heeft voorts verwezen naar de brief van mr. Schoemaker van 17 april 2015 waarin staat dat de man meer dan bereid is zijn bijdrage te leveren indien de dochter haar opleiding met goede resultaten afrondt, waaruit volgens de dochter volgt dat zij erop mocht vertrouwen dat haar behoeftigheid geen rol meer zou spelen. Het hof is echter van oordeel dat uit deze brief niet blijkt dat de man afstand heeft gedaan van het in het echtscheidingsconvenant opgenomen voorbehoud van behoeftigheid. Het door de dochter gedane beroep op gewekt vertrouwen wijst het hof dan ook af.
3.5.
De derde en vierde grief van de man slagen. Dit leidt ertoe dat in het kader van deze voorzieningenprocedure vooralsnog ervan uit dient te worden gegaan dat er geen aanvullende onderhoudsverplichting op de vader rust. Reeds op deze grond komt het hof tot de conclusie dat de betreffende vordering van de dochter alsnog dient te worden afgewezen.
3.6.
De man heeft, nu de door de dochter gevraagde voorziening reeds op bovenstaande grond alsnog dient te worden afgewezen, geen belang bij bespreking van zijn overige grieven in het kader van de onderhavige voorzieningenprocedure. Ook de grief dat de voorzieningenrechter ten onrechte niet heeft beslist op de vordering tot opheffing van het beslag behoeft geen bespreking meer, nu dat beslag - gelet op de pleitnota van mr. Van Tuijn van destijds vermoedelijk kort na de zitting in eerste aanleg van 24 juni 2015 - is opgeheven.
3.7.
Naast het voorgaande resteert nog de beslissing over de proceskosten, zowel in eerste aanleg –waar de man ook een grief tegen heeft gericht - als in dit hoger beroep. Het hof laat het oordeel van de voorzieningenrechter op dit onderdeel in stand. Ook in hoger beroep luidt het oordeel dat, gelet op de (familie-)betrekkingen tussen partijen een compensatie van kosten aan de orde is. In dit verband valt nog op te merken dat de man ook de vrouw in hoger beroep heeft betrokken, terwijl het zwaartepunt van zijn bezwaren zich richt op de onderhoudsverplichting jegens zijn dochter. Slechts de grief die zich richt tegen de afwijzing van zijn vordering tot opheffing van het beslag richt zich mede tot de vrouw, maar het belang dat de man met deze grief heeft nagestreefd laat zich slechts raden, gelet op hetgeen onder rechtsoverweging 3.6 is overwogen.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep, voor zover de man daarbij in reconventie is veroordeeld tot betaling van een studiebijdrage aan de dochter,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
wijst de door de dochter gevraagde voorziening ter zake deze door de man te betalen studiebijdrage alsnog af;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep zowel in conventie als in reconventie voor het overige;
compenseert de proceskosten in het hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. H.A. van den Berg, G.J. Driessen-Poortvliet en J. Jonkers en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 13 september 2016.