De man heeft tien grieven tegen het bestreden vonnis aangevoerd die het hof hierna, voor zover dat nodig is voor de goede beoordeling van het geschil, zal bespreken.
Het hof zal daartoe eerst de derde en vierde grief van de man bespreken, waarbij de man opkomt tegen de overweging van de rechtbank dat onvoldoende aannemelijk is geworden dat de dochter in staat moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien en de overweging dat de man zijn stelling dat de dochter zijn bijdrage als spaargeld zou gebruiken niet met gegevens heeft hard gemaakt.
Het hof stelt in dit verband voorop dat de vader er terecht op wijst dat uit het betreffende (derden-)beding in het convenant, op grond waarvan de dochter als derde een aanspraak op haar vader heeft tot het betalen van een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie, blijkt dat deze verplichting voor de vader geldt “
tenzij zij[lees: de dochter]
eerder in hun[lees: haar]
levensonderhoud en kosten van de studie kunnen[lees: kan]
voorzien”. Het hof is van oordeel dat een redelijke uitleg van artikel 1.12 en 1.13 meebrengt dat dit voorbehoud geldt ten aanzien van de aanspraak op de kosten van studie voor en na het 21ste levensjaar.
Het voorgaande brengt mee dat, indien blijkt dat de dochter een zodanig inkomen heeft dat zij geacht kan worden in haar eigen studiekosten te voorzien, op de man geen verplichting rust tot het betalen van een bijdrage. Deze contractuele regeling vertoont een duidelijke parallel met een wettelijke onderhoudsverplichting, die slechts bestaat voor zover er een behoefte bestaat aan een bijdrage.
Naar het oordeel van het hof heeft de man in dit hoger beroep voldoende feiten en omstandigheden voorgedragen ter rechtvaardiging van de conclusie dat de door de dochter gevraagde voorziening, ertoe strekkende dat de man vanaf 1 februari 2015 haar de betreffende onderhoudsbijdrage dient te betalen, dient te worden afgewezen.
Daartoe overweegt het hof dat uit de bijlage bij het Stumass begeleidingsplan van 1 maart 2015 blijkt dat de dochter een Wajong uitkering ontvangt van € 800,- per maand, naast een salaris uit schoonmaakwerkzaamheden. De dochter heeft geen inzicht gegeven in de omvang van haar salaris. Zij heeft gesteld dat werken naast haar Wajong uitkering geen optie is en verwijst daartoe naar een arbeidskundig rapport van het UWV. Dit rapport dateert echter van 8 oktober 2014, derhalve van vóór het genoemde Stumass begeleidingsplan. Tegen die achtergrond had het op de weg van de dochter gelegen om haar stelling nader te onderbouwen. Aangezien zij dit heeft nagelaten passeert het hof haar stelling. Nu bovendien vaststaat dat zij inmiddels samenwoont en niet duidelijk is wat het inkomen van het huishouden is waarvan zij thans deel uitmaakt, en voorts vaststaat dat zij gerechtigd is tot een bijdrage van de zijde van haar moeder, moet – in het kader van onderhavige voorziening – de conclusie zijn dat de man voldoende heeft onderbouwd dat de dochter vanaf februari 2015 geen behoefte heeft gehad aan de betreffende bijdrage. In dit verband heeft de man er nog op gewezen dat uit de eerdergenoemde bijlage tevens blijkt dat de dochter vanuit haar inkomsten spaarde. Hoewel dit gegeven niet zonder meer tot de conclusie leidt dat de dochter geen behoefte had aan de bijdrage van haar vader, is dit enkele gegeven wel een aanwijzing dat dit het geval was, en lag het onder al deze gegeven omstandigheden op de weg van de dochter nader – en met financiële bescheiden onderbouwd - toe te lichten hoe hoog haar behoefte is en hoe dat sparen mede tot haar behoefte kan worden gerekend. De dochter heeft voorts verwezen naar de brief van mr. Schoemaker van 17 april 2015 waarin staat dat de man meer dan bereid is zijn bijdrage te leveren indien de dochter haar opleiding met goede resultaten afrondt, waaruit volgens de dochter volgt dat zij erop mocht vertrouwen dat haar behoeftigheid geen rol meer zou spelen. Het hof is echter van oordeel dat uit deze brief niet blijkt dat de man afstand heeft gedaan van het in het echtscheidingsconvenant opgenomen voorbehoud van behoeftigheid. Het door de dochter gedane beroep op gewekt vertrouwen wijst het hof dan ook af.