ECLI:NL:GHAMS:2016:3658

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 september 2016
Publicatiedatum
9 september 2016
Zaaknummer
200.186.639/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering achterstallig loon door weduwe van overledene, niet-ontvankelijkheid wegens gebrek aan bewijs van erfrecht

In deze zaak gaat het om een vordering tot betaling van achterstallig loon door de weduwe van een overledene, [H.], die van 1 februari 2006 tot zijn overlijden op 18 december 2012 als algemeen medewerker in dienst was bij [geïntimeerde]. De weduwe, [appellante], heeft in hoger beroep de beslissing van de kantonrechter aangevochten, die haar niet-ontvankelijk had verklaard in haar vordering omdat zij niet had aangetoond dat zij de nalatenschap van [H.] had aanvaard. De kantonrechter oordeelde dat [appellante] onvoldoende bewijs had geleverd, zoals een verklaring van erfrecht, om haar hoedanigheid als erfgenaam te onderbouwen.

In hoger beroep heeft [appellante] betoogd dat een verklaring van erfrecht niet vereist is voor het aanvaarden van een nalatenschap, maar dat zij wel degelijk erfgename is. Ze heeft documenten overgelegd, waaronder de akte van overlijden van [H.] en inlichtingen uit het Centraal Testamentenregister, waaruit zou blijken dat zij de erfgename is. Het hof oordeelt echter dat, nu [geïntimeerde] gemotiveerd betwist dat [appellante] erfgenaam is, het aan haar was om een verklaring van erfrecht te overleggen. Het hof volgt [appellante] niet in haar betoog en bevestigt de beslissing van de kantonrechter, omdat zij geen verklaring van erfrecht heeft overgelegd.

Daarnaast overweegt het hof dat, zelfs als [appellante] als erfgename zou worden erkend, haar vordering niet voor toewijzing in aanmerking zou komen. De arbeidsovereenkomst tussen [H.] en [geïntimeerde] bevatte een afwijkende afspraak over het salaris, waardoor [appellante] geen aanspraak kan maken op aanvullende loonbetalingen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.186.639/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 4129693\ CV EXPL 15-4211
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 september 2016
inzake
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
appellante,
advocaat: mr. F.W. Huizinga te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde]h.o.d.n.
[x] ,
gevestigd te [woonplaats] (gemeente [gemeente] ),
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.G. Baljet te Velsen.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
1.2
[appellante] is bij dagvaarding van 23 februari 2016 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem (hierna: de kantonrechter), van 26 november 2015, onder voormeld zaaknummer gewezen tussen haar als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde (hierna: het vonnis).
1.3
[appellante] heeft bij memorie twee grieven tegen het vonnis aangevoerd, producties in het geding gebracht en geconcludeerd
primairtot terugwijzing van de zaak naar de kantonrechter teneinde kennis te nemen van de vordering van [appellante] en
subsidiair[geïntimeerde] alsnog te veroordelen tot betaling van het onder 2.2 genoemde bedrag, te vermeerderen met wettelijke rente vanaf 1 januari 2013, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van de procedure in beide instanties.
1.4
[geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord de grieven van [appellante] bestreden en geconcludeerd tot - bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest - ongegrondverklaring van de grieven van [appellante] en tot bekrachtiging van het vonnis, dan wel afwijzing van de vorderingen van [appellante] , met haar veroordeling in de kosten van de procedure in appel.
1.5
Ten slotte is arrest gevraagd op de stukken van beide instanties.

2.Beoordeling

2.1
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet betwist alsmede op grond van de in zoverre niet betwiste inhoud van de overgelegde producties, staat tussen partijen het volgende vast:
i. [appellante] was gehuwd met [H.] (hierna: [H.] ), die van 1 februari 2006 tot zijn overlijden op 18 december 2012 als algemeen medewerker in dienst was bij [geïntimeerde] en werkzaam was in de door deze gedreven onderneming, te weten een heftruckservicebedrijf.
ii. In de arbeidsovereenkomst tussen [H.] en [geïntimeerde] was een vast salaris van
€ 1.144,-- bruto per maand overeengekomen en stond voorts onder meer de volgende bepaling: “Voor zover in deze overeenkomst niet anders is bepaald, is de Collectieve Arbeidsovereenkomst voor de kleinmetaal van toepassing.”
2.2
[appellante] vordert in deze procedure veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van
€ 12.100,05 ter zake van achterstallig salaris te vermeerderen met € 6.050,02 ter zake van wettelijke verhoging (totaal € 18.150,07). Zij stelt ter ondersteuning van haar vordering dat zij [geïntimeerde] na het overlijden van [H.] diverse malen heeft verzocht over te gaan tot afrekening op basis van de - algemeen verbindend verklaarde - cao kleinmetaal omdat [geïntimeerde] [H.] vanaf februari 2008 maandelijks te weinig loon heeft uitbetaald. Haar vordering betreft het verschil tussen het laagste cao-loon overeenkomstig genoemde cao en het feitelijk uitbetaalde loon over de periode februari 2008 tot en met januari 2013.
2.3
[geïntimeerde] voerde in eerste aanleg in de eerste plaats ten verwere aan dat [appellante] in haar onderhavige vordering niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat zij ondanks herhaalde verzoeken van [geïntimeerde] ter zake duidelijkheid te verschaffen, niet heeft aangetoond dat zij de erfenis van [H.] heeft aanvaard.
2.4
De kantonrechter heeft dit verweer gehonoreerd en [appellante] niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering. De kantonrechter heeft daarbij overwogen dat [appellante] tegenover de betwisting van [geïntimeerde] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij de nalatenschap van [H.] heeft aanvaard en op die grond in de rechten van [H.] is getreden. [appellante] had volgens de kantonrechter ter onderbouwing van haar standpunt een verklaring van erfrecht kunnen overleggen maar heeft dat nagelaten. Tegen de beslissing van de kantonrechter en de gronden waarop deze berust, richten zich de grieven van [appellante] , die zich lenen voor gezamenlijke behandeling.
2.5
[appellante] stelt in hoger beroep dat van haar niet verwacht kan worden dat zij een verklaring van erfrecht in het geding brengt. Zij brengt bij memorie van grieven kopieën in het geding van de akte van overlijden van [H.] van 21 december 2012, waarin zij als de echtgenote van [H.] is vermeld, alsmede van inlichtingen uit het Centraal Testamentenregister van 18 januari 2016, waaruit blijkt dat bij dat register geen testament van [H.] bekend is, en van een verklaring van de griffier van de rechtbank Noord-Holland van 18 april 2016, waaruit blijkt dat [H.] niet voorkomt in het openbare boedelregister bij genoemde rechtbank. Uit deze stukken blijkt volgens [appellante] dat zij erfgename van [H.] is en dat zij de nalatenschap niet heeft verworpen. Voor het aanvaarden van een nalatenschap hoeft, zo voert zij aan, anders dan de kantonrechter heeft overwogen, geen verklaring van erfrecht te worden opgemaakt. [appellante] verwijst naar een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord Holland, op 4 september 2013 in kort geding gewezen, waarbij [geïntimeerde] is veroordeeld het [H.] over december 2012 toekomende loon, vakantiegeld en een overlijdensuitkering aan haar te betalen
2.6
Het hof volgt [appellante] niet in haar betoog. Nu [geïntimeerde] gemotiveerd betwist dat zij door erfopvolging rechtsopvolgster onder algemene titel van [H.] is, had het op de weg van [appellante] gelegen om ter onderbouwing van haar desbetreffende stelling een verklaring van erfrecht over te leggen waaruit blijkt dat zij de erfgenaam van [H.] is. Dat zij dat is blijkt, anders dan [appellante] suggereert, niet genoegzaam uit de door haar in hoger beroep nog in het geding gebrachte stukken. In het boedelregister
kunnengegevens over een opengevallen nalatenschap worden ingeschreven, waaronder het (al dan niet beneficiair) aanvaarden of verwerpen daarvan. Inschrijving in het boedelregister is evenwel niet vereist en het feit dat in het boedelregister niet in ingeschreven dat [appellante] de nalatenschap van [H.] heeft verworpen, betekent daarom niet dat zij deze heeft aanvaard. [appellante] merkt terecht op dat voor het aanvaarden van een nalatenschap een verklaring van erfrecht niet vereist is. Voor het zich kunnen legitimeren als erfgenaam in een procedure als de onderhavige, waarin de gestelde hoedanigheid van erfgenaam gemotiveerd is betwist, is een dergelijke verklaring wel noodzakelijk. Dat betekent dat de kantonrechter [appellante] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard in haar vordering. De grieven falen. Omdat [appellante] ook in hoger beroep geen verklaring van erfrecht in het geding heeft gebracht, zal het hof het vonnis bekrachtigen.
2.7
Ten overvloede voegt het hof aan het vooroverwogene nog het volgende toe. Ook als in deze procedure wel vastgesteld had kunnen worden dat [appellante] rechtsopvolgster onder algemene titel van [H.] is, zou haar vordering niet voor toewijzing in aanmerking komen. De collectieve arbeidsovereenkomst Metaal en Techniek (kleinmetaal), die in de arbeidsovereenkomst tussen [geïntimeerde] en [H.] van toepassing is verklaard, is weliswaar algemeen verbindend verklaard maar dat betekent anders dan [appellante] betoogt, niet dat daarvan in dit geval niet zou kunnen worden afgeweken, zoals [H.] en [geïntimeerde] hebben gedaan, door ter zake van het salaris van [H.] een lager bedrag overeen te komen dan ingevolge genoemde cao verschuldigd zou zijn. Dit zou alleen anders zijn indien die cao onverkort en zonder voorbehoud van toepassing was verklaard of op grond van de daarin opgenomen werkingssfeerbepalingen van toepassing was. Daarvan is hier geen sprake. [geïntimeerde] en [H.] zijn in de arbeidsovereenkomst uitdrukkelijk overeengekomen dat genoemde cao van toepassing zou zijn voor zover daarvan niet was afgeweken en zij hebben een afwijkende afspraak over het [H.] toekomende salaris gemaakt. [appellante] heeft voorts de stelling van [geïntimeerde] dat het door hem geëxploiteerde bedrijf waarin [H.] werkzaam was, niet onder een cao valt en niet werkzaam is in de zes in artikel 3 van de cao Metaal en Techniek genoemde bedrijfstakken, niet betwist. Gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] aan [H.] niet het onder 2.1 (ii) genoemde, overeengekomen, salaris heeft uitbetaald. Op aanvullende loonbetalingen kan [appellante] geen aanspraak maken.
2.8
Overwogen is reeds dat het vonnis zal worden bekrachtigd. Als de in het ongelijk gestelde partij, wordt [appellante] veroordeeld in de kosten van de procedure in appel.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis;
veroordeelt [appellante] in de kosten van de procedure in hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 718,-- aan verschotten en € 894,-- aan salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.M.A. Verscheure, W.H.F.M. Cortenraad en
D. Kingma en is door de rolraadsheer bij vervroeging in het openbaar uitgesproken op 6 september 2016.