In zijn eerste grief maakt [appellant] bezwaar tegen het oordeel van de kantonrechter dat Deko voldoende duidelijk heeft gemaakt dat op het moment van de opzegging van de arbeidsovereenkomst met [appellant], sprake was van noodzakelijke krimp door vermindering van onderhanden werkzaamheden in de functiecategorie van [appellant]. [appellant] wijst op de opdrachten die Deko heeft gekregen in januari, juli en augustus 2014, waardoor [appellant] nog anderhalf jaar werkzaam had kunnen blijven.
Het hof stelt vast dat de opdrachten aan Deko gegeven in juli en augustus 2014 dateren van na het einde van de arbeidsovereenkomst, 13 juni 2014. Voor een oordeel over de omvang van de schade(vergoeding) moet gekeken worden naar de omstandigheden zoals deze zich niet later dan op het tijdstip van ingang van het ontslag voordeden waarbij nadien intredende omstandigheden in aanmerking kunnen genomen worden voor zover zij aanwijzingen opleveren voor wat niet later dan op voormeld tijdstip kon worden verwacht. Het zou zo kunnen zijn dat de beide opdrachten een bevestiging vormen van wat reeds voorafgaand aan de beëindiging kon worden verwacht, zoals door [appellant] is betoogd. Het hof is echter van oordeel dat [appellant] voor het bestaan van die verwachting onvoldoende heeft gesteld. [appellant] heeft immers enkel en in algemene zin gesteld dat het "in de lijn der verwachtingen lag" dat de werkzaamheden weer zouden toenemen.
Over de na de opzegging maar voorafgaand aan het einde van de arbeidsovereenkomst in januari 2014 aan Deko gegeven opdracht, waaraan [appellant] heeft gewerkt, heeft Deko gemotiveerd gesteld dat deze werkzaamheden naar verwachting gereed zouden zijn in de zomer van 2014. Dat deze langer hebben geduurd is te wijten aan onvoorziene omstandigheden en juridische procedures over het werk. Het werk heeft daarmee enkel bijgedragen aan de kosten van Deko. [appellant] volstaat met een blote ontkenning hieromtrent en die oordeelt het hof onvoldoende. Het hof is van oordeel dat het hebben verkregen van deze opdracht voor Deko, na de opzegging van de arbeidsovereenkomst, geen reden behoefde te zijn het ontslag van [appellant] te herzien. Een en ander heeft dan ook niet bijgedragen aan de kennelijke onredelijkheid van het ontslag .
De bedrijfseconomische prognose die door Deko aan de ontslagreden ten grondslag is gelegd heeft [appellant] voor het eerst bij pleidooi weersproken. Dat is naar het oordeel van het hof onnodig laat. Verder wordt, anders dan [appellant] heeft betoogd, de bedrijfseconomische positie van Deko niet enkel met die prognose onderbouwd, maar tevens met jaarstukken 2011 en 2012 en een (voorlopige) verlies- en winstrekening over de periode 1 januari 2013 tot en met 9 september 2013.
[appellant] heeft de inhoud van deze stukken niet of onvoldoende gemotiveerd betwist zodat het hof van de juistheid daarvan uitgaat. Uit een en ander is af te leiden dat er een bedrijfseconomische noodzaak voor het ontslag bestond.
De grief wordt verworpen.