ECLI:NL:GHAMS:2016:3574

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2016
Publicatiedatum
2 september 2016
Zaaknummer
200.168.887/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Auteursrechten en vennootschap: geschil over eigendom van kunstwerken

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de vraag centraal staat of de auteursrechten op de werken van de kunstenaar [kunstenaar] toebehoren aan zijn echtgenote [appellant 1] of aan de vennootschap die door hem is opgericht. De rechtbank had in een eerder vonnis geoordeeld dat de auteursrechten aan de vennootschap toekomen, wat door [appellanten] wordt betwist. De appellanten, bestaande uit [appellant 1], [appellant 2] en [appellant 3], hebben in hoger beroep vijf grieven ingediend tegen deze beslissing. Het hof heeft vastgesteld dat de feiten zoals door de rechtbank zijn weergegeven, niet in geschil zijn en dienen als uitgangspunt voor de beoordeling. Het hof overweegt dat er sterke aanwijzingen zijn dat de akte van inbreng, die bij de oprichting van de vennootschap is opgesteld, er mede toe strekte de auteursrechten op de kunstwerken aan de vennootschap over te dragen. Het hof laat [appellanten] toe tot het bewijs dat de kunstenaar niet heeft beoogd zijn auteursrechten in de vennootschap in te brengen. Het hof heeft een getuigenverhoor bevolen en de zaak aangehouden voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.168.887/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/202628/ HA ZA 13-188
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 augustus 2016
inzake

1.[appellant 1] ,

2.
[appellant 2],
3.
[appellant 3],
allen wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. E. Hoekstra te Alkmaar,
tegen

1.[geïntimeerde 1] ,

wonend te [woonplaats] ,
2.
[geïntimeerde 2],
gevestigd te [woonplaats] ,
3.
[geïntimeerde 3],
gevestigd te [woonplaats] ,
4.
[geïntimeerde 4],
wonend te [woonplaats] ,
5.
[geïntimeerde 5],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. G.A. de Wit te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna afzonderlijk [appellant 1] , [appellant 2] en [appellant 3] genoemd en gezamenlijk [appellanten] Geïntimeerden sub 1 en 2 worden [geïntimeerde 1] en de vennootschap genoemd en gezamenlijk [geïntimeerden]
[appellanten] zijn bij exploten van 12 en 13 maart 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 24 december 2014 onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerden] en geïntimeerden sub 3 tot en met 5 als gedaagden.
Het appel tegen de geïntimeerden sub 3 tot en met 5 is ingetrokken.
Partijen hebben naast de appeldagvaarding de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven tevens houdende een akte vermindering van eis en akte vermindering (aantal) geïntimeerden, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte uitlating producties.
Vervolgens is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover de gevorderde verklaring voor recht dat [appellant 1] auteursrechthebbende is op alle door [kunstenaar] gemaakte beelden, schilderijen, lithografieën, tekeningen en overige kunstwerken (een en ander zoals omschreven in de inleidende dagvaarding) is afgewezen en dit onderdeel van de vordering van [appellanten] bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, alsnog zal toewijzen, en voor het overige het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met compensatie van de proceskosten, subsidiair een kostenveroordeling op de voet van artikel 1019h Rv zal uitspreken, alles te vermeerderen met buitengerechtelijke kosten, nakosten en rente.
[geïntimeerden] hebben geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en rente.
Partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden onder 2, sub 2.1 tot en met 2.16, de vaststaande feiten vermeld die zij bij de beoordeling van de onderhavige zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Rechtsoverweging 3.1 bevat een verkorte weergave daarvan.

3.Beoordeling

3.1. (
i) [kunstenaar] (hierna: [kunstenaar] ) is een kunstenaar die regionaal, landelijk en internationaal bekendheid geniet. Hij maakte beelden, schilderijen, lithografieën en tekeningen. Hij heeft onder meer een beeldentuin opgericht, die is gevestigd te [plaats] . Bij de beeldentuin is thans een museum gevestigd.
[kunstenaar] was in gemeenschap van goederen gehuwd met [appellant 1] . [appellant 2] , [appellant 3] en [geïntimeerde 1] zijn kinderen van [kunstenaar] en [appellant 1] .
(ii) In 1989 heeft [kunstenaar] de vennootschap opgericht.
In de notariële akte van oprichting van 30 maart 1989 (verder: de akte van oprichting) is onder meer het volgende vermeld:
Doel
Artikel 2
De vennootschap heeft ten doel het bevorderen van activiteiten op het gebied van de beeldende kunsten, in het bijzonder de beeldhouwkunst, het beheren en exploiteren van kunstwerken, collecties daarvan of musea, alsmede het deelnemen in dergelijke activiteiten, en al hetgeen met het vorenstaande in de ruimste zin verband houdt. (…)
Tenslotte verklaarde de comparant: (…)
1. Ter storting op de aandelen zal de oprichter in de vennootschap inbrengen zijn gehele te Schermer gevestigde onderneming, die hij voor eigen rekening drijft (…) omvattende deze inbreng derhalve alle activa van gemelde onderneming onder de verplichting voor de vennootschap alle passiva van die onderneming voor haar rekening te nemen. (…)
2. Van de sub 1 gemelde activa en passiva zal de oprichter een beschrijving opstellen. (…)
De beschrijving in de zin der wet van hetgeen wordt ingebracht is thans opgesteld en door de oprichter ondertekend. (…)
(iii) In de separate notariële akte van 30 maart 1989 (verder: de akte van inbreng) is onder meer namens [kunstenaar] , voor zich privé alsmede in zijn hoedanigheid van bestuurder van de vennootschap, de volgende verklaring vermeld:
(…)
Bij akte op heden verleden (…) is (…) de vennootschap opgericht.
Ingevolge het in die akte bepaalde omtrent de volstorting van de geplaatste aandelen is de oprichter onder meer verplicht tot inbreng van na te melden activa, waaronder na te melden onroerend goed, (…)
Ter uitvoering van het vorenstaande (…) bij deze in te brengen en in volle eigendom over te dragen aan de vennootschap, (…):
A.
het huis met atelier, expositieruimte, erf, schuur en weiland, (…)
B.
alle overige activa in bedoelde akte van oprichting omschreven. (…)
(iv) Sinds 1990 is [geïntimeerde 1] bestuurder van de vennootschap.
( v) In het testament van 11 mei 1992 van [kunstenaar] is onder meer als volgt vermeld:
LEGAAT
VI. Voor het geval mijn voornoemde echtgenote vóór mij is overleden, gelijktijdig met mij overlijdt of bij vermoeden daarvan, legateer ik, vrij van rechten en kosten en af te geven zo spoedig mogelijk na mijn overlijden aan de te [plaats] gevestigde besloten vennootschap (…) [geïntimeerde 2] :
De rechten als bedoeld in artikel 25 lid 1 a tot en met d van de Auteurswet 1912.(…)
(vi) In 1994 is [kunstenaar] overleden.
(vii) Bij akte overdracht auteursrechten d.d. 27 september 2002 heeft [appellant 1] alle auteursrechten op de in de akte vermelde gedichtenbundels, waarvan zij de maker is, aan de vennootschap overgedragen. In de akte is voor zover van belang als volgt vermeld:
DE ONDERGETEKENDEN:
(…)“ [appellant 1] ”
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [geïntimeerde 2] . (…hierna, ook te noemen “ [geïntimeerde 2] ”;
NEMEN HET VOLGENDE IN AANMERKING:
(…)
[geïntimeerde 2] is een besloten vennootschap opgericht door de kunstenaar [kunstenaar] teneinde zijn werk te exploiteren en (deels) bijeen te houden c.q. de versnippering daarvan tegen te gaan en/of de publiciteit aangaande dat werk in de ruimste zin van het woord te bevorderen,exposities daaronder begrepen.
[appellant 1] is maker in de zin van de Auteurswet uit 1912 en daarom enig en uitsluitend auteursrechtshebbende op de gedichten/teksten zoals opgenomen in de hierna vermelde gedichtenbundels:
(…)
[appellant 1] wenst de auteursrechten over te dragen aan [geïntimeerde 2] alsook aan [geïntimeerde 2] de uitsluitende bevoegdheid toe te kennen om naar het oordeel van [geïntimeerde 2] op passende wijze om te gaan met de aan [appellant 1] toekomende persoonlijkheidsrechten, welke overdracht [geïntimeerde 2] wenst te aanvaarden.
Deze wens is met name ingegeven om het werk van [appellant 1] verbonden te houden met het werk van haar overleden echtgenoot [kunstenaar] , zulks op een overeenkomstige wijze als bedoeld door [kunstenaar] zoals hiervoor in het tweede gedachtestreepje van deze considerans tot uitdrukking gebracht
(…)
(viii) Tussen partijen zijn verscheidene geschillen van financiële aard gerezen; voorts is mede in verband met de daaruit voortvloeiende exploitatierechten tussen hen in geschil aan wie de auteursrechten op de werken van [kunstenaar] toekomen.
3.2.
In hoger beroep is alleen nog aan de orde aan wie de auteursrechten op de werken van [kunstenaar] toebehoren: aan [appellant 1] (het standpunt van [appellanten] ) dan wel aan de vennootschap (het standpunt van [geïntimeerden] ). De rechtbank heeft in laatstbedoelde zin geoordeeld en de door [appellant 1] gevorderde verklaring voor recht afgewezen.
[appellanten] komen tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering met vijf grieven op.
3.3.
[appellanten] hebben ter onderbouwing van hun standpunt aangevoerd dat dat de auteursrechten op de door [kunstenaar] vervaardigde kunstwerken ten tijde van zijn overlijden bij [kunstenaar] berustten en dat deze bij zijn overlijden (blijkens de in eerste aanleg overgelegde testamenten) krachtens erfopvolging zijn overgegaan op [appellant 1] .
[geïntimeerden] betwisten dat [kunstenaar] ten tijde van zijn overlijden auteursrechthebbende was. Zij stellen dat de auteursrechten op de werken van [kunstenaar] ter gelegenheid van de oprichting daarvan in 1989 zijn ingebracht in de vennootschap en verwijzen in dit verband onder meer naar de oprichtingsakte en de akte van inbreng. Het hof overweegt als volgt.
3.4.1.
In het feitenmateriaal zijn, ook naar oordeel van het hof, dusdanig sterke aanwijzingen gelegen dat de akte van inbreng er mede toe strekte de auteursrechten op de door [kunstenaar] vervaardigde kunstwerken aan de vennootschap over te dragen dat in beginsel de gevolgtrekking gewettigd is dat met deze akte aan het krachtens artikel 2 Auteurswet geldende vereiste is voldaan en de desbetreffende auteursrechten derhalve aan de vennootschap toebehoren.
3.4.2.
Het hof sluit zich aan bij hetgeen de rechtbank heeft overwogen met betrekking tot de taalkundige uitleg van de aktes van oprichting en inbreng, te weten dat deze erop wijst dat [kunstenaar] zijn gehele onderneming met bijbehorende activa in de vennootschap heeft ingebracht en derhalve ook de auteursrechten op zijn (op dat moment bestaande) kunstwerken. Dat in de beschrijving van de inbreng (door [appellanten] overgelegd als productie 2 bij memorie van grieven) geen post immateriële activa is opgenomen is onvoldoende om hier anders over te oordelen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat degelijke beschrijvingen veelal zijn bedoeld om de waarde van de inbreng in de rechtspersoon te bepalen.
3.4.3.
Waar het betreft de verdere omstandigheden die voor de uitleg bepalend zijn komt, naar de rechtbank met juistheid heeft overwogen (vgl. rechtsoverweging 4.14) gewicht toe aan het doel waartoe de vennootschap is opgericht en waaraan deze sedert 1989 uitvoering heeft gegeven, zijnde het beheren en exploiteren van het artistieke erfgoed van [kunstenaar] . Ook in het licht daarvan ligt in de rede dat [kunstenaar] beoogd heeft om het uitsluitend recht op de exploitatie van zijn werk in de vennootschap onder te brengen. In dit verband is voorts veelbetekenend dat [appellant 1] zelf bij akte van 27 september 2002 het auteursrecht op haar werken (gedichten en teksten) aan de vennootschap heeft overgedragen met in de considerans van de akte de hierboven onder 3.1 sub weergeven tekst, waaruit op te maken valt dat zij er toen vanuit ging dat [kunstenaar] op soortgelijke wijze de (uitsluitende) rechten op zijn werken aan de vennootschap had overgedragen.
Hiernaast acht het hof met de rechtbank van betekenis dat in het (tweede) testament van [kunstenaar] een regeling is getroffen die alleen ziet op de in artikel 25 lid 1 sub a tot en met d Auteursrecht bedoelde persoonlijkheidsrechten, hetgeen op zijn minst het vermoeden wettigt dat [kunstenaar] er ten tijde van het opmaken van dit testament (in 1992) vanuit ging dat de exploitatierechten niet meer bij hem doch bij de vennootschap berustten.
Ten slotte is in dit verband van belang dat [kunstenaar] direct na de oprichting daarvan met de vennootschap een dienstverband is aangegaan - als directeur maar kennelijk ook in zijn hoedanigheid van kunstenaar nu hij zijn gehele bedrijf in de vennootschap heeft ondergebracht - en derhalve moet worden aangenomen de auteursrechten op de sedert 1 april 1989 vervaardigde kunstwerken (tenzij anders overeengekomen, waaromtrent echter niets is gesteld of gebleken) op de voet van artikel 7 Auteurswet aan de vennootschap zijn gaan toebehoren. In het licht van de bij [kunstenaar] (en [appellant 1] ) kennelijk destijds bestaande wens om versnippering tegen te gaan wijst ook deze omstandigheid erop dat alle auteursrechten op de werken van [kunstenaar] bij de vennootschap zijn ondergebracht.
3.5.
[appellanten] hebben uitdrukkelijk te bewijzen aangeboden dat de door [geïntimeerden] voorgestane uitleg niet de juiste is. Zij hebben in dit verband aangeboden om als getuigen voor te brengen mr. J. van Rhijn, die de vennootschap heeft bijgestaan in een in 2002 tegen een derde gevoerde kortgedingprocedure en daarin namens de vennootschap het standpunt heeft ingenomen dat de auteursrechten “op grond van het testament van 10 juni 1968 (zijn) toegescheiden aan [appellant 1] ”, alsmede [fiscalist] , fiscalist en destijds accountant van de vennootschap, die op 4 januari 2002 namens de vennootschap en [appellant 1] een brief heeft gericht aan [H.] en [HJ.] waarin onder meer is gesteld dat [appellant 1] “is getreden in de auteursrechten van de [kunstenaar] op de door hem vervaardigde beelden”(productie 59 bij akte na comparitie d.d. 9 april 2014).
Het hof ziet aanleiding om alvorens verder te beslissen [appellanten] toe te laten tot het door hen aangeboden bewijs, waarbij het hof opmerkt dat het bewijs betrekking zal moeten hebben op feiten en omstandigheden waaruit valt op te maken dat [kunstenaar] in 1989 niet beoogd heeft om de aan hem toebehorende auteursrechten in de vennootschap in te brengen. In dat verband kunnen ook van belang zijn feiten en omstandigheden waaruit valt af te leiden of en in hoeverre aan de auteursrechten destijds waarde werd toegekend.
3.6.
Gelet op het te leveren bewijs met het daaraan verbonden procesrisico en ter vermijding van verdere kosten geeft het hof partijen in overweging te bezien of zij na dit tussenarrest de zaak alsnog in der minne kunnen regelen.

4.Beslissing

Het hof:
laat [appellanten] toe tot het onder 3.5 bedoelde bewijs;
beveelt een getuigenverhoor dat zal plaatshebben voor mr. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, daartoe tot raadsheer-commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie aan het IJdok 20 te Amsterdam op een nader door de raadsheer-commissaris te bepalen dag en uur;
verwijst de zaak naar de rolzitting van
dinsdag 20 september 2016voor opgave door de advocaat van [appellanten] van verhinderdata aan weerszijden (ook die van de getuigen), met opgave van de namen van de getuigen in de periode oktober tot en met december 2016;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, E.M. Polak en P.F.G.T. Hofmeijer-Rutten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2016.