ECLI:NL:GHAMS:2016:3566

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
30 augustus 2016
Publicatiedatum
2 september 2016
Zaaknummer
200.066.539/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verdeling van een eenvoudige gemeenschap tussen twee broers met betrekking tot onroerende zaken en de waardering daarvan

In deze zaak gaat het om de verdeling van een eenvoudige gemeenschap tussen twee broers, [appellant] en [geïntimeerde], die gezamenlijk drie onroerende zaken bezitten. De broers zijn in hoger beroep gekomen van eerdere vonnissen van de rechtbank Alkmaar, waarin de verdeling van de onroerende zaken en de bijbehorende financiële verplichtingen zijn vastgesteld. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de onroerende zaken in maart 2010 aan de broers zijn toegescheiden, waarbij [geïntimeerde] een bedrag van € 70.567,= aan [appellant] moest betalen wegens overbedeling. In hoger beroep heeft [appellant] onder andere gegriefd tegen de keuze van de rechtbank om de datum van taxatie als peildatum voor de waardering van de onroerende zaken te hanteren. Hij pleit voor een eerdere peildatum, maar het hof oordeelt dat de keuze van de rechtbank redelijk is. Daarnaast heeft [appellant] betoogd dat de waarde van de onroerende zaken in verhuurde staat moet worden getaxeerd, maar ook dit argument wordt door het hof verworpen. Het hof concludeert dat de eerdere vonnissen van de rechtbank moeten worden bekrachtigd, en dat [appellant] de kosten van het hoger beroep moet dragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.066.539/01
zaak/rolnummer rechtbank Alkmaar : 96434/ HA ZA 07-578
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 30 augustus 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J. van Rhijn te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 10 mei 2010 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Alkmaar van 5 december 2007, 30 januari 2008, 4 februari 2009 en 17 februari 2010, onder bovenvermeld zaak/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser in conventie, tevens verweerder in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 4 juni 2015 doen bepleiten, [appellant] door mr. A.M.J. Driessens-Kuijpers, advocaat te Wijk bij Duurstede, en [geïntimeerde] door mr. Van Rhijn voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. [appellant] heeft nog producties in het geding gebracht. Partijen hebben ter zitting inlichtingen verschaft. Na het pleidooi van beide advocaten in eerste termijn is de zitting geschorst voor onderhandelingen tussen partijen over een minnelijke regeling. Na afloop van de schorsing hebben partijen te kennen gegeven mediation te willen beproeven. Met partijen is afgesproken dat de zaak zou worden aangehouden in afwachting van de uitslag van de mediation en dat de pleidooien, als de mediation niet zou slagen, schriftelijk zouden worden afgerond. Op de rol van 15 maart 2016 is dat laatste gebeurd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog de verdeling van de tussen partijen bestaande gemeenschap zal gelasten op de wijze als in zijn memorie omschreven, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de bestreden vonnissen, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs van zijn stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis van 4 februari 2009 onder 2.1 tot en met 2.3 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, zijn die feiten de volgende.
a. [geïntimeerde] en [appellant] hadden ten tijde van de inleidende dagvaarding drie onroerende zaken in gemeenschappelijk eigendom, ieder voor de helft: een woning aan de [adres 1] , een woning aan de [adres 2] en een woning met bedrijfsruimte en garageboxen aan de [adres 3] , [adres 4] , [adres 5] en [adres 6] .
b. Partijen hebben de woning aan de [adres 2] in 1975 gekocht, de woning met
bedrijfsruimte en garageboxen aan de [adres 3] , [adres 4] , [adres 5] en [adres 6] in 1976 en de grond aan de [adres 1] in 1979. Op die grond hebben zij in de jaren 1980 - 1983 samen met hun vader een woning gebouwd.
c. Toen zij de woning aan de [adres 2] kochten, woonden partijen daar met hun
ouders. Vanaf 1983 woont [appellant] in de woning aan de [adres 1] . [geïntimeerde]
heeft tot eind 2001 in de woning aan de [adres 2] gewoond. Ten tijde van het geding in eerste aanleg woonde de moeder van partijen daar nog op grond van een levenslang huurrecht; zij is in 2011 overleden.
d. Op grond van het bestreden eindvonnis zijn in maart 2010 de beide onroerende zaken in [plaats 1] overgedragen aan [geïntimeerde] en de woning in [plaats 2] aan [appellant] , onder betaling door [geïntimeerde] van een bedrag van € 70.567,= op grond van overbedeling.

3.Beoordeling

3.1.1
Bij de inleidende dagvaarding van 17 juli 2007 heeft [geïntimeerde] gevorderd dat de rechtbank de verdeling gelast van de tussen hem en [appellant] bestaande gemeenschap en [appellant] veroordeelt tot betaling aan hem van € 78.979,69, met rente en kosten. Hij heeft gesteld dat de gemeenschap bij helfte moet worden verdeeld en dat [appellant] vanwege onttrekkingen aan de gemeenschap voor privédoeleinden, verschuldigde gebruiksvergoedingen en gederfde huurinkomsten hem het gevorderde bedrag schuldig is. [appellant] heeft laatstgenoemde vordering bestreden en van zijn kant gevorderd dat de verdeling van de gemeenschap wordt gelast, waarbij in ieder geval de woning [adres 1] aan hem wordt toebedeeld en [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling aan hem van € 519.029,= wegens over de jaren door [geïntimeerde] genoten voordelen van de gemeenschappelijke onroerende zaken, gemaakte kosten waaraan [geïntimeerde] niet heeft bijgedragen en rente, vermeerderd met wettelijke rente.
3.1.2
Bij het bestreden vonnis van 5 december 2007 heeft de rechtbank een incidentele vordering van [appellant] afgewezen. Tegen dat vonnis heeft [appellant] geen grieven geformuleerd, zodat hij in het hoger beroep daartegen niet ontvankelijk zal worden verklaard. Hetzelfde geldt voor het bestreden vonnis van 30 januari 2008, waarbij een comparitie van partijen is gelast.
3.1.3
Bij het bestreden vonnis van 4 februari 2009 heeft de rechtbank de geldvorderingen over en weer afgewezen. Het vonnis is in zoverre een eindvonnis. Partijen hebben daartegen geen hoger beroep ingesteld, waardoor dat deel van het vonnis in kracht van gewijsde is gegaan. Voorts heeft de rechtbank bij het vonnis van 4 februari 2009 ten behoeve van de verdeling een deskundige benoemd om de waarde van de onroerende zaken te taxeren.
3.1.4
Bij het bestreden vonnis van 17 februari 2010 heeft de rechtbank beslist dat aan [appellant] wordt toegescheiden de woning [adres 1] en aan [geïntimeerde] de woning aan de [adres 2] en de onroerende zaken aan de [straatnaam adres 3, 4 en 5] met de verplichting aan [appellant] ten titel van overbedeling € 70.567,= te betalen.
3.2
In hoger beroep heeft [appellant] voor het eerst gevorderd dat op grond van het bepaalde in artikel 3:184 BW op het aandeel van [geïntimeerde] in de gemeenschap moet worden toegerekend hetgeen [geïntimeerde] aan de gemeenschap schuldig is, welk bedrag moet worden berekend door een door het hof te benoemen deskundige. Ter onderbouwing van deze vordering heeft [appellant] (als productie 18 bij memorie van grieven) onder meer een lijst overgelegd van tien posten die tot verrekening zouden moeten leiden en een rentepost.
3.2.1
De door [appellant] overgelegde lijst is dezelfde lijst als die door hem in eerste aanleg is overgelegd, met dien verstande dat de posten nu zijn doorberekend tot en met 2010 (dat was in eerste aanleg 2006) en dat uit de lijst zijn verwijderd de zes posten die betrekking hadden op gederfde huur van de gemeenschappelijke zaken en gebruiksvergoedingen. De rechtbank heeft over die gederfde huur en gebruiksvergoedingen in het vonnis van 4 februari 2009 geoordeeld dat daarop geen aanspraak bestaat. Het resterende deel van de geldvorderingen heeft de rechtbank als onvoldoende onderbouwd afgewezen.
3.2.2
De op artikel 3:184 BW gebaseerde vordering van [appellant] in hoger beroep is waar deze betreft de jaren tot en met 2006, zoals [geïntimeerde] terecht heeft aangevoerd, “oude wijn in nieuwe zakken”. De schuld aan de gemeenschap waarvan [appellant] in hoger beroep spreekt, is in een geval als het onderhavige (een eenvoudige gemeenschap met twee rechthebbenden) in wezen hetzelfde als de vordering op [geïntimeerde] die [appellant] in eerste aanleg pretendeerde. Die vordering is door de rechtbank definitief en onherroepelijk afgewezen en het is in strijd met de goede procesorde dat [appellant] die vordering, in een ander omhulsel, thans weer aan het hof ter beoordeling voorlegt. De vordering moet in zoverre dus worden afgewezen.
3.2.3
Het in productie 18 berekende totaalbedrag van € 118.764,08 (zonder rente) heeft op een paar duizend euro na betrekking op de jaren tot en met 2006. Met betrekking tot de vordering over de jaren vanaf 2007 heeft [geïntimeerde] een beroep op verjaring gedaan. In hoeverre dat beroep slaagt kan in het midden blijven, aangezien de vordering over de jaren vanaf 2007 om andere redenen al niet kan worden toegewezen.
3.2.4
De afwijzing van de geldvordering van [appellant] (en die van [geïntimeerde] ) over de periode tot en met 2006 heeft de rechtbank gebaseerd op de overweging dat partijen hun vorderingen niet hebben onderbouwd met inzichtelijke en begrijpelijke overzichten van de onderliggende verdeling van kosten, baten en betalingen, maar met name zelf gemaakte opstellingen hebben overgelegd en hebben verwezen naar gemaakte afspraken en kennelijk in de praktijk ontstane regelingen van beheer en gebruik. De rechtbank heeft daaruit geconcludeerd dat beiden partijen in het licht van het gemotiveerde verweer dat zij ieder voeren, de gevorderde bedragen onvoldoende hebben onderbouwd.
3.2.5
Het hof moet vaststellen dat de situatie in hoger beroep niet veel beter is geworden. Er zijn door [appellant] grote hoeveelheden cijfers geproduceerd, ten dele voorzien van bewijsmiddelen, maar een begrijpelijke uitleg is daarbij niet verschaft. Bovendien is de juistheid/volledigheid van de door [appellant] verschafte cijfers door [geïntimeerde] betwist en heeft [appellant] niet voldoende gespecificeerd aangeboden die juistheid/volledigheid te bewijzen. Integendeel, hij verzoekt benoeming van een deskundige om de schuld van [geïntimeerde] aan de gemeenschap te berekenen. Het hof kan echter niet inzien waarom [appellant] , die kennelijk over alle van belang zijnde stukken beschikt, niet zelf een duidelijke en sluitende berekening van de schuld van [geïntimeerde] aan de gemeenschap zou kunnen maken, in ieder geval met betrekking tot de meest recente jaren, waarover de vordering niet al door de rechtbank was afgewezen. Tegen deze achtergrond is ook het aanbod zijn stellingen door getuigen te laten bewijzen onvoldoende gespecificeerd. Het hof zal om die reden ook de vordering met betrekking tot de jaren vanaf 2007 als onvoldoende onderbouwd afwijzen.
3.3
Daarmee komt het hof aan de behandeling van de grieven. [appellant] heeft tegen het laatste tussenvonnis en het eindvonnis vier grieven aangevoerd.
3.4
Met
grief Ibestrijdt [appellant] de beslissing van de rechtbank dat de datum van de taxatie (uiteindelijk: 24 juni 2009) zal worden gehanteerd als de peildatum voor de waardering van de te verdelen onroerende zaken. [appellant] pleit primair voor het jaar 1997 als peildatum en subsidiair voor het jaar 2001.
3.4.1
Zijn keuze voor het jaar 1997 als peildatum heeft [appellant] , samengevat, als volgt gemotiveerd. In 1997 was [geïntimeerde] al bezig een voor hemzelf zo gunstig mogelijke verdeling voor te bereiden door het overzetten van alle hypotheken van de onroerende zaken van partijen op de woning [adres 1] . Er is toen een taxatie opgemaakt van de woning [adres 1] ten bedrage van € 234.831,26, die thans moet worden aangehouden. De waarde van de andere onroerende zaken in dat jaar kan worden afgeleid uit de WOZ-taxaties. Als in 1997 niet alle hypothecaire leningen op de onroerende zaken waren samengevoegd in één aflossingsvrije hypotheeklening op [adres 1] , zou inmiddels de lening op [adres 1] bijna zijn afgelost. Na de verdeling in maart 2010 betaalt [appellant] als enige de hypotheeklasten van [adres 1] en heeft hij geen huurinkomsten meer om die lasten uit te voldoen. Om die reden is het redelijk 1997 als peildatum te nemen, toen alle hypotheken werden samengevoegd. Dat is ook redelijk vanwege het feit dat de woning [adres 1] in de jaren tussen 2000 en 2009 aanzienlijk meer in waarde is gestegen dan de combinatie van de woning [adres 2] en de onroerende zaken aan de [straatnaam adres 3, 4 en 5] .
3.4.2
De waarde van de te verdelen goederen wordt bepaald per datum van de verdeling, tenzij partijen een andere peildatum overeenkomen - hetgeen hier niet het geval is - dan wel een andere peildatum uit de eisen van redelijkheid en billijkheid voortvloeit. Naar het oordeel van het hof geeft hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond 1997 als peildatum te hanteren. Met zijn betoog dat de financiële lasten van de door hem bewoonde woning thans veel lager zouden zijn geweest als de hypotheken in 1997 niet zouden zijn overgesloten miskent [appellant] twee feiten: dat hij zelf met het oversluiten van de hypotheken heeft ingestemd en dat hij daardoor in de jaren sinds 1997 bij gebreke van aflossing geld heeft overgehouden en steeds een maximale belastingaftrek heeft genoten. Het feit dat de aan [appellant] toegescheiden onroerende zaak een grotere waardestijging heeft doorgemaakt dan de aan [geïntimeerde] toegescheiden onroerende zaken maakt op zichzelf evenmin dat de redelijkheid en billijkheid vergen dat een eerdere peildatum wordt gehanteerd. Dat zou immers volstrekt willekeurig zijn. Aan hetgeen [appellant] nog heeft opgemerkt over onttrekkingen door [geïntimeerde] uit de gemeenschap gaat het hof voorbij, omdat die onttrekkingen in dit geding niet zijn komen vast te staan en overigens voor de kwestie van de peildatum irrelevant zijn.
3.4.3
Met betrekking tot de hantering van het jaar 2001 als peildatum heeft de rechtbank overwogen dat de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] in 2001 heeft geweigerd mee te werken aan de verdeling en nu ten onrechte daarvan zou profiteren, geen aanleiding geeft het jaar 2001 als peildatum te hanteren, aangezien [appellant] zelf ervan heeft afgezien eerder de verdeling van de gemeenschap te vorderen. In hoger beroep heeft [appellant] niet gemotiveerd waarom dit oordeel van de rechtbank onjuist zou zijn en niettemin 2001 als peildatum moet worden gehanteerd. Ook in zoverre is grief I dus tevergeefs voorgedragen.
3.5
Grief IIis gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat bij de verdeling van de woning aan de [adres 2] de waarde in verhuurde staat en van de woning [adres 1] de waarde in onverhuurde staat in aanmerking moeten worden genomen. [appellant] meent, zo begrijpt althans het hof, dat dat omgekeerd zou moeten zijn, dan wel beide woningen in dezelfde staat (verhuurd of onverhuurd) zouden moeten worden getaxeerd.
3.5.1
Over de woning aan de [adres 2] voert [appellant] aan dat die ten tijde van de taxatie weliswaar op grond van een levenslange huurovereenkomst werd bewoond door de moeder van partijen, maar niettemin een waarde had alsof die woning vrij van gebruik was. De moeder van partijen had slechts een zeer beperkte levensverwachting (en is ook daadwerkelijk ongeveer een jaar later overleden). Bovendien is de taxateur ten onrechte eraan voorbij gegaan dat, anders dan hij in zijn rapport vermeldt, ten tijde van de taxatie de huur van de woning wel degelijk werd betaald. Na de toedeling van de woning aan [geïntimeerde] heeft die hem voor € 950,= per maand verhuurd, vier keer zo hoog als de met de moeder van partijen afgesproken huur, waaruit blijkt dat de woning ook in verhuurde staat meer waard was dan waarvan de taxateur is uitgegaan. De woning had € 60.000,= hoger getaxeerd moeten worden, aldus [appellant] .
3.5.2
Bij de taxatie van de woning aan de [adres 2] heeft de deskundige de inhoud van de huurovereenkomst en de leeftijd van de huurster in aanmerking genomen. Derhalve moet worden aangenomen dat de taxateur met de beperkte levensverwachting van de moeder van partijen rekening heeft gehouden. Met juistheid heeft [appellant] aangevoerd dat de taxateur ten onrechte ervan is uitgegaan dat de huur ten tijde van de taxatie feitelijk niet werd betaald. [appellant] heeft echter niet gespecificeerd tot welke aanpassing van de getaxeerde waarde dat zou moeten leiden. Een toepassing van de waarde in onverhuurde staat, zoals hij bepleit, valt met die omstandigheid in ieder geval niet te motiveren. De omstandigheid dat [geïntimeerde] het huis na het overlijden van de moeder van partijen, en naar hij stelt en [appellant] ten pleidooie niet heeft weersproken, na een aanzienlijke modernisering, heeft kunnen verhuren voor een veel hoger bedrag rechtvaardigt geenszins de conclusie dat dat huis tijdens de looptijd van de huurovereenkomst met de moeder van partijen al een hogere waarde vertegenwoordigde dan de getaxeerde.
3.5.3
[appellant] meent dat de woning [adres 1] in verhuurde staat moet worden getaxeerd, omdat die ten tijde van de taxatie door hem werd bewoond. De woning was voor [geïntimeerde] een belegging en werd intussen bewoond door [appellant] , zonder dat er een afspraak is gemaakt over een door [appellant] te betalen gebruiksvergoeding, evenmin als over een door [geïntimeerde] te betalen vergoeding voor het gebruik van de andere onroerende zaken. [appellant] beroept zich ten slotte op een in 2001 door [geïntimeerde] geproduceerde vermogensopstelling, waarin alle goederen waren getaxeerd in verhuurde staat.
3.5.4
Hetgeen [appellant] heeft aangevoerd doet niet af aan het feit dat er met betrekking tot de woning [adres 1] geen huurovereenkomst bestaat die een drukkend effect heeft op de waarde daarvan. De door [geïntimeerde] in 2001 gedane voorstellen zijn door [appellant] niet aanvaard en daardoor komen te vervallen. Van die toen door hem gemaakte keuze kan hij niet achteraf terugkomen omdat dat vanwege de waardeontwikkeling sinds 2001 gunstiger voor hem is.
3.5.5
Ook de door [appellant] gemaakte berekeningen waaruit blijkt dat hij bij hantering van een gelijke waarderingsgrondslag bij beide woningen (verhuurd dan wel onverhuurd), aanspraak zou hebben op een (veel) hoger bedrag aan overbedelingsvergoeding, is onvoldoende voor het oordeel dat een dergelijke waardering dús meer in overeenstemming is met de eisen van redelijkheid en billijkheid. Ook grief II faalt derhalve.
3.6
Grief IIIstrekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte geen rekening ermee heeft gehouden dat de woning [adres 1] in de afgelopen jaren door [appellant] op eigen kosten in een goede staat van onderhoud is gehouden, terwijl [geïntimeerde] met opzet vanaf 2001 geen onderhoud meer aan de overige onroerende zaken heeft laten verrichten. Het saldo op de gemeenschappelijke rekening was onvoldoende om onderhoud daarvan te bekostigen, nadat [geïntimeerde] in 2000 en 2001 het bedrag dat hij uit eigen middelen aan onderhoud had besteed, op zijn privérekening had teruggestort, aldus [appellant] .
3.6.1
Hiervoor heeft het hof reeds geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat [appellant] terzake van door hem gemaakte kosten, waaronder die van onderhoud, een vordering heeft op [geïntimeerde] of de gemeenschap. Niet is komen vast te staan dat [appellant] meer heeft betaald dan zijn deel. Er bestaat derhalve evenmin grond om bij de waardering van de onroerende zaken het door [appellant] gepleegde onderhoud aan [adres 1] buiten beschouwing te laten in afwijking van de hoofdregel dat de goederen worden gewaardeerd in de staat waarin zij zich ten tijde van de taxatie bevinden. Het betoog dat [geïntimeerde] bewust onderhoud achterwege heeft gelaten, kan [appellant] niet baten, aangezien dat betoog niet valt te rijmen met zijn eigen stelling, in de toelichting op grief IV, dat hij in de periode tussen 2001 en 2010 als enige zich heeft beziggehouden met de verhuur van de panden aan de [straatnaam adres 3, 4 en 5] . Bovendien miskent [appellant] dat hij op ieder gewenst moment [geïntimeerde] tot (meebetalen aan) onderhoud van de gemeenschappelijke goederen had kunnen dwingen. Voor zover onderhoud aan die panden achterwege is gebleven berust dat dus op een impliciete gezamenlijke keuze van partijen. Grief III mist doel.
3.7
De laatste grief,
grief IV, bestrijdt het oordeel van de rechtbank dat het in overeenstemming is met de eisen van redelijkheid en billijkheid dat de onroerende zaken aan de [straatnaam adres 3, 4 en 5] worden toegescheiden aan [geïntimeerde] . [appellant] voert aan dat ten onrechte zijn grote belang bij toescheiding van die onroerende zaken terzijde is geschoven. Hij heeft tien jaar lang alleen de verhuur van de panden gedaan. Hij verliest nu zijn helft van de huuropbrengsten die hij nodig heeft om zijn hypotheek op de [adres 1] te kunnen betalen. Het was altijd de afspraak dat die hypotheeklasten zouden worden voldaan uit de huuropbrengsten, aldus [appellant] .
3.7.1
Ook deze grief heeft geen succes. [geïntimeerde] heeft betwist dat ooit zou zijn afgesproken dat de hypotheeklasten uit de huuropbrengsten zouden worden voldaan. Uit de stellingen van [appellant] blijkt bovendien niet dat die afspraak ook gelding zou hebben in de situatie na een scheiding en deling. Bovendien is hetgeen [appellant] heeft aangevoerd over zijn grote financiële belang bij toedeling van de panden aan de [straatnaam adres 3, 4 en 5] niet goed te begrijpen. Als [appellant] op dit moment, zoals hij stelt, zelfs na ontvangst van de overbedelingsvergoeding al niet voldoende middelen heeft om de rente van de - betrekkelijk beperkte - hypothecaire lening op de [adres 1] te voldoen en vreest niet in staat te zijn aan het einde van de looptijd de hypothecaire schuld af te lossen, valt, zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien hoe hij financieel ooit in staat zou zijn geweest [geïntimeerde] uit te kopen uit de eigendom van de panden aan de [straatnaam adres 3, 4 en 5] . Hij zou wellicht een hypothecaire lening op die panden hebben kunnen nemen voor de totale overbedelingsvergoeding van ongeveer € 320.000,=, maar dan zouden de huuropbrengsten van die panden weer niet hebben kunnen worden aangewend voor de betaling van de rente op de hypothecaire lening op de [adres 1] , zoals [appellant] beoogt, terwijl uit die huuropbrengsten, zoals [geïntimeerde] terecht aanvoert, bovendien nog de daarop drukkende exploitatiekosten moeten worden voldaan. Terecht heeft de rechtbank overwogen dat toedeling van de panden aan [geïntimeerde] het meest recht doet aan het uitgangpunt dat de gemeenschap bij helfte moet worden verdeeld. Nu het door [appellant] aangevoerde financiële belang bij toedeling aan hem niet aannemelijk is geworden, ziet het hof geen reden anders te beslissen dan de rechtbank heeft gedaan.
3.8
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de slotsom dat de bestreden vonnissen van 4 februari 2009 en 17 februari 2010 moeten worden bekrachtigd en het in hoger beroep meer of anders gevorderde moet worden afgewezen. Als de in het ongelijk gestelde partij dient [appellant] de kosten van het hoger beroep te dragen.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart [appellant] niet ontvankelijk in het hoger beroep tegen de bestreden tussenvonnissen van 5 december 2007 en 30 januari 2008;
bekrachtigt de bestreden vonnissen van 4 februari 2009 en 17 februari 2010;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 1.188,= aan verschotten en € 11.685,= voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, C. Uriot en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 30 augustus 2016.