In deze zaak gaat het om een klacht van klaagster tegen een gerechtsdeurwaarder, die haar pandrecht niet heeft gerespecteerd. Klaagster, vertegenwoordigd door [de heer X], heeft op 17 februari 2016 een beroepschrift ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam van 15 januari 2016. Deze beslissing verklaarde het verzet van klaagster gegrond en legde de gerechtsdeurwaarder de maatregel van berisping op. Het hof heeft de zaak behandeld op 16 juni 2016, waarbij zowel de gerechtsdeurwaarder als de gemachtigde van klaagster aanwezig waren.
De feiten van de zaak zijn als volgt: klaagster had een pandrecht op een vordering van [BV 1] op de Belastingdienst, maar de gerechtsdeurwaarder heeft in opdracht van [De advocaat] beslag gelegd op deze vordering zonder het pandrecht van klaagster te respecteren. Klaagster heeft de gerechtsdeurwaarder meerdere keren gesommeerd om de ontvangen gelden aan haar uit te betalen, maar de gerechtsdeurwaarder heeft hier niet op gereageerd en heeft de gelden uiteindelijk aan [De advocaat] overgemaakt.
Het hof heeft geoordeeld dat de gerechtsdeurwaarder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld. De gerechtsdeurwaarder was niet verplicht om de Belastingdienst te informeren over het pandrecht, aangezien het aan klaagster was om dit te doen. Bovendien was het pandrecht door [De advocaat] betwist en was de verpanding buitengerechtelijk vernietigd. Het hof heeft de beslissing van de kamer bevestigd waar het betreft de gegrondverklaring van het verzet, maar de klacht in al haar onderdelen ongegrond verklaard.