ECLI:NL:GHAMS:2016:3496

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
23 augustus 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
200.179.233/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van het recht op dwanginvordering van belastingaanslagen en de rechtsgeldigheid van betekening

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 23 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verjaring van het recht tot dwanginvordering van belastingaanslagen. Appellant [X] had in hoger beroep beroep ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn verzet tegen dwangbevelen ongegrond was verklaard. De rechtbank had geoordeeld dat de Ontvanger, door betekening van de dwangbevelen op het adres waar [X] ingeschreven stond in de GBA, rechtsgeldig had betekend. [X] stelde dat de aanslagen verjaard waren en dat de Ontvanger had moeten onderzoeken of hij op het juiste adres woonde.

Het hof oordeelde dat de Ontvanger niet verplicht was om te verifiëren of [X] op het GBA-adres woonde, zolang er geen aanwijzingen waren dat dit niet het geval was. De betekening op het GBA-adres was rechtsgeldig en had de verjaring van de aanslagen tijdig gestuit. Het hof verwierp de grieven van [X] en concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het recht tot dwanginvordering niet was verjaard. Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank en verwees [X] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.179.233/01
zaak/rolnummer rechtbank : C/13/575362/HA ZA 14-1064
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 23 augustus 2016
inzake
[X],
wonende te [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.H.W.N. Lammers te Amsterdam,
tegen:
DE ONTVANGER VAN DE BELASTINGDIENST AMSTERDAM,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.E. Schipper te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [X] en de Ontvanger genoemd.
[X] is bij dagvaarding van 14 augustus 2015 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 3 juni 2015, onder bovenvermeld zaak/rolnummer gewezen tussen hem als eiser en de Ontvanger als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met een productie;
- akte na memorie van antwoord;
- antwoordakte.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[X] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn vorderingen zal toewijzen en tevens de Ontvanger zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [X] ter uitvoering van het bestreden vonnis aan de Ontvanger heeft voldaan, met rente, en met beslissing over de proceskosten, met nakosten.
De Ontvanger heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1. tot en met 2.3 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die zijn gebleken uit de niet (voldoende) weersproken stellingen van partijen, komen de feiten neer op het volgende.
2.1.1.
De Ontvanger heeft [X] over de periode van 1994 tot en met 2009 aanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekering (IB) en over de periode van 1995 tot en met 2000 aanslagen vermogensbelasting (VB) opgelegd.
2.1.2.
De Ontvanger heeft met betrekking tot deze aanslagen onder meer op 10 januari 2008 een dwangbevel met bevel tot betaling aan [X] doen betekenen. Op 15 januari 2008 heeft de Ontvanger executoriaal beslag op onroerende zaken ten laste van [X] doen leggen.
2.1.3.
Op 14 november 2012 heeft de Ontvanger twee dwangbevelen met bevel tot betaling aan [X] doen betekenen: één dwangbevel voor de aanslagen IB 1994 tot en met 2000, 2002 en 2003 en de aanslag VB 1995 en één dwangbevel voor de aanslagen IB 2007 en VB 1997 tot en met 2000.

3.Beoordeling

3.1
In dit geding heeft [X] onder meer, en voor zover in hoger beroep nog van belang, gevorderd dat het door hem gedane verzet tegen de dwangbevelen gegrond wordt verklaard en dat voor recht wordt verklaard dat de aanslagen IB over de jaren 1994 tot en met 1997 en de aanslagen VB over de jaren 1995, 1997 en 1998 zijn verjaard.
3.2
De rechtbank heeft, hoewel oordelend dat [X] daarin ontvankelijk is, het verzet ongegrond verklaard en (ook) de andere vorderingen van [X] afgewezen. Daartoe werd - samengevat - onder meer als volgt overwogen. De Ontvanger heeft, door ter comparitie inzage te verlenen in de originelen van de aan [X] betekende dwangbevelen, voldoende onderbouwd dat op de aan [X] betekende dwangbevelen staat vermeld op welke aanslagen deze betrekking hadden, zodat dat voor [X] duidelijk had kunnen zijn. De dwangbevelen zijn betekend op het adres [a-straat] te [plaats] , waar [X] ten tijde van de betekening in de GBA stond ingeschreven. De Ontvanger mocht op dat adres betekenen, tenzij hij wist dat [X] op een ander adres woonde en hij heeft nagelaten (ook) op dat andere adres de dwangbevelen te betekenen. Dat de Ontvanger wist dat [X] elders woonde heeft [X] heeft echter onvoldoende onderbouwd, zodat de betekening op het adres waar [X] volgens de GBA stond ingeschreven, rechtsgeldig is. Ten slotte vindt het standpunt van [X] dat de Ontvanger de eerdere dwangbevelen had moeten herbetekenen omdat met betrekking tot een aanslag slechts één dwangbevel mag worden uitgevaardigd, geen grondslag in de wet. De rechtbank heeft daarom geconcludeerd dat het recht tot dwanginvordering van de aanslagen van de Ontvanger niet is verjaard. Tegen deze oordelen en de gronden waarop deze berusten is [X] met vier grieven in hoger beroep opgekomen.
3.3
Grief I betreft de vraag of de verjaring door de Ontvanger tijdig is gestuit door betekeningen in 1999 en 2004 op het adres [a-straat] te [plaats] (verder ook: [a-straat] ). Volgens [X] moet een dwangbevel worden uitgereikt op het woon- of verblijfadres van de belastingschuldige en is “woonplaats” een feitelijk begrip. Het enkele feit dat de belastingschuldige op een bepaald adres staat ingeschreven volstaat niet om dat adres als woonplaats aan te merken. De Ontvanger is in 1998 bij het betekenen van de stukken bewust afgeweken van [X's] GBA-adres (door te betekenen op het adres [b-straat] , waar [X] toen gedetineerd zat) en dat had de Ontvanger in 1999 en 2004 ook moeten doen. Als de Ontvanger de inschrijving in de GBA had gecontroleerd, had hij kunnen constateren dat op dat adres [Z] stond ingeschreven, niet [X's] fiscale partner (dat is [Y] ). Daaruit vloeit volgens [X] voort dat hij en zijn partner niet op dat adres woonden. Verder maken volgens [X] de Ontvanger en de Inspecteur gebruik van dezelfde systemen en hetzelfde dossier: ook uit het dossier van de Inspecteur had de Ontvanger kunnen afleiden dat [X] niet op [a-straat] woonde. Aldus steeds [X] .
3.3.1.
Uit de door de Ontvanger overgelegde stukken blijkt dat de dwangbevelen ter zake van de aanslagen IB 1994, 1995 en VB 1995 op 13 mei 1998 als [X's] woonplaats vermelden [a-straat] te [plaats] , maar zijn betekend op het adres [b-straat] te [plaats] . De akte van betekening van het proces-verbaal van (derden)beslaglegging is op 18 mei 1999 betekend op het adres [a-straat] . De (nieuwe) dwangbevelen ter zake van IB 1994, 1995, 1996, 1997 en VB 1995 en 1997 zijn op 10 mei 2004 eveneens op [a-straat] betekend.
3.3.2.
[X] heeft niet betwist dat hij ten tijde van die betekeningen in 1999 en 2004 op het adres [a-straat] ingeschreven stond. Bij gebreke van aanwijzingen in zijn eigen dossier dat [X] een andere woonplaats had dan het adres waarop hij stond ingeschreven, hoefde de Ontvanger niet te verifiëren of [X] wel op zijn GBA-adres woonde of op dat GBA-adres van [X] ook anderen stonden ingeschreven, laat staan (indien dat laatste het geval zou zijn) dat hij daaruit gevolgtrekkingen diende te maken over de woonplaats van [X] . Dat het eigen dossier van de Ontvanger dergelijke aanwijzingen bevatte, is gesteld noch gebleken. Het dossier van de Inspecteur vormt geen onderdeel van het dossier van de Ontvanger, zodat de Ontvanger, ook als hij op de hoogte was van het strafrechtelijk onderzoek tegen [X] , het eerstgenoemde dossier niet hoefde te raadplegen ter verificatie van de woonplaats van [X] (aangenomen dat hij tot dat raadplegen in staat en bevoegd zou zijn). De conclusie is daarom dat de Ontvanger in 1999 en 2004 rechtsgeldig heeft betekend op het adres [a-straat] . Dat de Ontvanger in 1998 op een ander (feitelijk) verblijfadres heeft betekend, maakt dat niet anders. Door de rechtsgeldige betekening is de verjaring van het recht tot dwanginvordering van de betreffende aanslagen tijdig gestuit. Grief I faalt.
3.4
Met grief II stelt [X] de dwangbevelen van 10 januari 2008 en 14 november 2012 aan de orde. Hij wijst op allerlei verschillen tussen de versies van de afschriften waarover hij beschikt en de kopieën van de originelen die de Ontvanger heeft overgelegd en betwist dat de dwangbevelen uit twee velletjes bestonden die gelijktijdig zijn betekend. Volgens hem is het afschrift van het dwangbevel van 10 januari 2008 dat hij als productie 4 bij inleidende dagvaarding heeft overgelegd, het juiste; daaruit blijkt echter niet van welke aanslagen de ontvanger tracht de verjaring van de invordering te stuiten, zodat dat dwangbevel de verjaring van de betreffende aanslagen niet heeft gestuit. Uit een afschrift van een dwangbevel van 14 november 2012 dat hij heeft ontvangen (door hem overgelegd als productie 5 bij inleidende dagvaarding) blijkt evenmin welke aanslagen het betreft, zodat ook deze dwangbevelen de verjaring volgens [X] niet hebben gestuit.
3.4.1.
Wat betreft het dwangbevel van 10 januari 2008 overweegt het hof dat, wat er ook zij van de verschillen die [X] constateert tussen het afschrift waarover hij beschikt en de kopie van het origineel dat de Ontvanger in het geding heeft gebracht, de verjaring van het recht op dwanginvordering van de betreffende aanslagen in ieder geval tijdig is gestuit door de betekening op 17 januari 2008 van het proces-verbaal van executoriaal beslag op onroerende zaken dat op 15 januari 2008 is gelegd, nu ook dat een stuitingshandeling betreft en dat proces-verbaal vermeldt om welke aanslagen het gaat.
3.4.2.
Wat betreft de dwangbevelen van 14 november 2012 overweegt het hof als volgt. Het document dat [X] als productie 5 bij inleidende dagvaarding heeft overgelegd bevat in de kop weliswaar onder meer het woord “dwangbevel” maar daarna vervolgt de tekst met “AKTE VAN BETEKENING”. De tekst beschrijft verder dat de deurwaarder op 14 november 2012 “bovenstaand” dwangbevel – dat expliciet wordt aangeduid als ‘dwangbevel ter stuiting van de verjaring’ – heeft betekend. Aan het slot van het document staat vermeld: “Voor eensluidend afschrift van dwangbevel en akte van betekening, De belastingdeurwaarder”. Daaronder is een handtekening geplaatst. De deurwaarder heeft aldus een authentieke akte opgemaakt waarin hij verklaart dat hij niet alleen van de akte van betekening afschrift heeft achtergelaten, maar ook van het dwangbevel. In het licht hiervan heeft [X] geen (voldoende) concrete feiten gesteld waaruit kan volgen dat, in weerwil van de verklaring van de deurwaarder, bij de betekening slechts een afschrift van de akte van betekening aan hem is verstrekt maar niet van het dwangbevel zelf. Het is onvoldoende als [X] enkel aanvoert dat hij niet over de afschriften van de dwangbevelen beschikt, met name nu hij in dit geding heeft erkend dat zijn dossier mogelijk incompleet is omdat hij in de loop der jaren door verschillende gemachtigden is vertegenwoordigd. Hetgeen [X] opmerkt over de aanwezigheid van verschillen tussen zijn document en hetgeen de Ontvanger heeft overgelegd volstaat evenmin, omdat die verschillen zich reeds kunnen laten verklaren door het feit dat aan de geadresseerde van een dwangbevel geen kopie daarvan wordt verstrekt, maar een ter plaatse ingevuld afschrift van het origineel. De slotsom luidt dat ook de dwangbevelen van 14 november 2012 de verjaring hebben gestuit. Grief II faalt eveneens.
3.5
[X] heeft onder grief III onvoldoende toegelicht waarom met betrekking tot een aanslag maar één dwangbevel mag worden uitgevaardigd en de verjaring van de dwanginvordering van die aanslag slechts door herbetekening van dat dwangbevel kan worden gestuit. Dat had wel op zijn weg gelegen, omdat niet kan worden aangenomen dat (de systematiek van) de Invorderingswet zich tegen het uitvaardigen van een nieuw dwangbevel verzet. Een nieuw dwangbevel betekent immers niets anders dan dat de Ontvanger voortgaat met de invordering. Er zijn verder, vergeleken met herbetekening van het eerdere dwangbevel, aan het uitvaardigen van een nieuw dwangbevel ook geen nadelen voor de belastingschuldige verbonden, althans [X] heeft deze niet gesteld. Aan het gegeven dat de Leidraad Invordering 1990 in artikel 27 paragraaf 3 vermeldt, dat een dwangbevel “meer dan éénmaal (kan) worden betekend” kan ten slotte niet de gevolgtrekking worden verbonden, dat dat opnieuw betekenen ook moet, met uitsluiting van andere wijzen van voortzetting van de dwanginvordering. Ook grief III faalt daarom.
3.6
De overige stellingen van [X] kunnen, indien bewezen, niet tot andere oordelen leiden dan hierboven gegeven, zodat aan zijn bewijsaanbod als niet ter zake dienend wordt voorbijgegaan.
3.7
Nu de grieven falen, zal het bestreden vonnis worden bekrachtigd. [X] is terecht in de proceskosten in eerste aanleg veroordeeld: ook grief IV faalt daarom. [X] zal als de in het ongelijk te stellen partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [X] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 711,= aan verschotten en € 894,= voor salaris;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, R.J.M. Smit en D.J. van der Kwaak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 23 augustus 2016.