ECLI:NL:GHAMS:2016:3495

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 augustus 2016
Publicatiedatum
30 augustus 2016
Zaaknummer
200.194.269/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke overdracht van gezagsuitoefening van moeder aan GI voor aanmelding minderjarige bij onderwijsinstelling

In deze zaak gaat het om de gedeeltelijke overdracht van de gezagsuitoefening van de moeder aan de gecertificeerde instelling (GI) ten behoeve van de aanmelding van haar minderjarige kind bij een onderwijsinstelling. De moeder is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin de GI werd belast met het gezag over de aanmelding van de minderjarige bij een school. De moeder heeft bezwaar gemaakt tegen deze beslissing, omdat zij van mening is dat zij als gezaghebbende ouder in beginsel de keuze voor de school dient te maken. De minderjarige, geboren in 2009, is sinds 2012 onder toezicht gesteld en is uit huis geplaatst. De GI heeft verzocht om de gedeeltelijke overdracht van het gezag, omdat de moeder niet wilde meewerken aan de aanmelding van de minderjarige bij de door de GI voorgestelde school. Tijdens de zitting in hoger beroep is gebleken dat de moeder de voorkeur heeft voor de Vrije School, terwijl de GI de voorkeur geeft aan een school in de buurt, waar de minderjarige samen met zijn pleegzusje kan gaan. Het hof heeft geoordeeld dat de GI te voortvarend heeft gehandeld en niet voldoende rekening heeft gehouden met de wensen van de moeder en de specifieke behoeften van de minderjarige. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, maar benadrukt dat de GI terughoudend moet omgaan met de gedeeltelijke overdracht van gezagsuitoefening.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 25 augustus 2016
Zaaknummer: 200.194.269/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/608201 / JE RK 16-581
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M. Erkens te 's-Gravenhage,
tegen
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de moeder en de gecertificeerde instelling (GI) genoemd.
1.2.
De moeder is op 29 juni 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 mei 2016 van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C/13/608201 / JE RK 16-581.
1.3.
De moeder heeft op 29 juli 2016 nadere stukken ingediend.
1.4.
De GI heeft op 3 augustus 2016 nadere stukken ingediend.
1.5.
De zaak is op 12 augustus 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de gezinsmanager namens de GI;
- mevrouw G.M. Achterkamp, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).
1.7.
De pleegouders van de hierna nader te noemen [de minderjarige] zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.
2. De feiten
2.1.
Uit de moeder is geboren [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2009.
2.2.
Bij beschikking van 22 november 2012 van de kinderrechter is [de minderjarige] onder toezicht gesteld. Deze maatregel is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 22 november 2016.
[de minderjarige] is vanaf 23 oktober 2012 uit huis geplaatst, aanvankelijk op vrijwillige basis en vanaf 12 november 2012 op grond van een machtiging tot uithuisplaatsing. Deze maatregel is nadien telkens verlengd, laatstelijk tot 22 november 2016.
Bij beschikking van 10 augustus 2016 van de rechtbank is het ouderlijk gezag van de moeder over [de minderjarige] beëindigd.
Sinds juli 2014 verblijft hij in het huidige perspectiefbiedende pleeggezin dat behalve de pleegouders bestaat uit hun dochter, geboren in 2007.
2.3.
[de minderjarige] bezocht vanaf januari 2014 het speciaal onderwijs op [school a] . Hij is doorverwezen naar een gespecialiseerde Spraak-Taalschool, [school b] , waar hij in augustus 2014 is gestart. Op die school is begin 2016 vastgesteld dat speciaal onderwijs vanwege de ontwikkeling van [de minderjarige] niet langer noodzakelijk is en dat hij naar het regulier onderwijs kan. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat hij inmiddels is aangemeld bij [school c] in [plaats] .

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is de GI belast met het gezag over [de minderjarige] met betrekking tot de aanmelding bij een onderwijsinstelling, overeenkomstig het verzoek van de GI.
3.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de GI alsnog af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten, zoals het geven van de opdracht aan de GI om te onderzoeken hoe invulling kan worden gegeven aan hetgeen de moeder wenst met betrekking tot de inschrijving op een school, bijvoorbeeld door een toets te laten verrichten door de Vrije School, dan wel een advies in te winnen van onderwijsconsulente [de consulente] .
3.3.
De GI heeft ter zitting in hoger beroep verzocht de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Ontvankelijkheid van het hoger beroep

Ter zitting in hoger beroep van 12 augustus 2016 is gebleken dat het gezag van de moeder over [de minderjarige] bij beschikking van de rechtbank van 10 augustus 2016 is beëindigd en de GI met de voogdij is belast. Daarmee is de maatregel van gedeeltelijke overdracht van de gezagsuitoefening, zoals hier aan de orde is en die verbonden is aan de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing, op 10 augustus 2016 vervallen. Het hof is van oordeel dat de moeder desondanks nog steeds belang heeft bij de beoordeling van haar verzoeken in appel. Het hof wijst daartoe op vaste rechtspraak van de Hoge Raad (onder meer Hoge Raad 14 oktober 2011, LJN BR5151) waaruit volgt dat degene die door een gezagsbeperking wordt getroffen, gelet op het door artikel 8 EVRM gewaarborgde recht op eerbiediging van haar gezinsleven, een rechtens relevant belang bij de toetsing van de rechtmatigheid van die maatregel heeft en dat aan de ouder niet haar procesbelang behoort te worden ontzegd op de enkele grond dat de periode waarvoor de maatregel gold inmiddels is verstreken. Deze rechtspraak is ook voor de onderhavige zaak, waarin de beëindiging van het gezag feitelijk de gedeeltelijke overdracht van de gezagsuitoefening niet langer nodig doet zijn, relevant en kan overeenkomstig toepassing vinden. De moeder is derhalve ontvankelijk in haar hoger beroep.

5.Beoordeling van het hoger beroep

5.1.
De moeder betoogt dat er geen noodzaak was voor een gedeeltelijke overdracht van de gezagsuitoefening aan de GI en dat de GI heeft miskend dat het de ouder met gezag is die in beginsel bepaalt bij welke school haar kind wordt aangemeld. De GI had, alvorens een overdracht van de gezagsuitoefening te verzoeken, constructief overleg met de moeder moeten voeren en de argumenten van de moeder voor aanmelding van [de minderjarige] bij de Vrije School serieus moeten onderzoeken en afwegen tegen de argumenten om [de minderjarige] aan te melden bij een school die de voorkeur van de GI heeft. De moeder maakt geen misbruik van haar gezag door voor de Vrije School te kiezen. Niet gebleken is, aldus de moeder, dat [school c] , beter dan de Vrije School in staat is de door de GI noodzakelijk geachte duidelijkheid en structuur te bieden. Het door de kinderrechter in haar beoordeling betrokken gegeven dat het pleegzusje van [de minderjarige] naar de door de GI gewenste school gaat, kan evenmin een grond vormen voor de gedeeltelijke overdracht van de gezagsuitoefening. De moeder ziet de reistijd naar de Vrije School van minimaal een uur niet als een bezwaar nu [de minderjarige] van reizen houdt.
Hoewel de moeder [school c] een goede school vindt, gaat haar voorkeur nog steeds uit naar de Vrije School. Het onderwijs op de Vrije School sluit volgens haar beter aan bij de behoeften en karaktereigenschappen van [de minderjarige] en bij de antroposofische levensvisie van de moeder en haar familie. Ook kan een typisch Vrije School vak als euritmie hem helpen bij het herstel van het trauma dat hij heeft opgelopen door de plotselinge uithuisplaatsing.
5.2.
De GI heeft ter onderbouwing van haar standpunt verwezen naar het advies van [school b] . Na observatie van [de minderjarige] heeft deze school geadviseerd [de minderjarige] in te schrijven op een school die een veilig, gestructureerd en voorspelbaar klimaat geeft. Daarnaast acht de GI het zeer in het belang van [de minderjarige] dat zijn school in de buurt van zijn huis is waardoor hij zelf vriendjes kan maken, met wie hij in de buurt kan (buiten) spelen en afspreken, en waardoor hij beter kan aansluiten bij het dagritme van het pleeggezin. Hij kan dan immers samen met zijn pleegzusje naar school. [school c] voldoet aan deze eisen.
Het gegeven dat [de minderjarige] een uur onderweg is naar de dichtstbijzijnde Vrije School maakt deze school volgens de GI minder geschikt voor hem. Omdat hij onzeker wordt in spannende situaties, heeft [de minderjarige] meer dan gemiddeld behoefte aan voorspelbaarheid. Dat blijkt onder meer uit het feit dat hij de afgelopen maanden dagelijks in zijn broek plaste of poepte, dwars gedrag liet zien en veel huilde, omdat hij wist dat hij na de zomervakantie naar een andere school gaat. Volgens de GI is het onderwijsaanbod van de Vrije School niet van zodanige meerwaarde voor [de minderjarige] dat dit opweegt tegen de voordelen van [school c] .
5.3.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geadviseerd de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen. Nu de Vrije School goed aansluit bij wat de moeder belangrijk vindt in het leven, is haar wens om haar kind op deze school in te schrijven begrijpelijk, maar de belangen van [de minderjarige] vergen een inschrijving op [school c] . De afgelopen twee jaar heeft [de minderjarige] met busvervoer [school b] bezocht en die reistijd is belastend voor hem. Als hij op een school in de buurt zit, is hij beter in staat om sociale contacten in de buurt aan te gaan. Ook zal een school in de buurt maken dat [de minderjarige] meer een onderdeel kan vormen van zijn pleeggezin. Aangezien zijn perspectief in dat gezin ligt, is het in zijn belang om meer aan te sluiten bij hun ritme en gewoontes.
5.4.
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:265e Burgerlijk Wetboek kan de kinderrechter bij de verlening van de machtiging tot uithuisplaatsing en ook nadat deze machtiging is verleend, op verzoek bepalen dat het gezag gedeeltelijk wordt uitgeoefend door de gecertificeerde instelling die het toezicht uitoefent, voor zover dit noodzakelijk is in verband met de uitvoering van de ondertoezichtstelling. De kinderrechter kan zulks onder andere beslissen met betrekking tot de aanmelding van de minderjarige bij een onderwijsinstelling.
De wetgever heeft deze mogelijkheid geschapen om bepaalde essentiële belemmeringen voor de ontwikkeling van minderjarigen weg te nemen. Met de mogelijkheid van deze gedeeltelijke overdracht van de gezagsuitoefening moet terughoudend worden omgegaan.
5.5.
Met de moeder is het hof van oordeel dat zij als gezaghebbende ouder in beginsel toestemming dient te geven voor de keuze van en inschrijving op een bepaalde school. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat de GI naar dit uitgangspunt heeft gehandeld. Het advies van [school b] luidde:
“Het MDT adviseert moeder i.s.m. de pleegouders te zoeken naar een reguliere basisschool met een veilig, gestructureerd en voorspelbaar klimaat (zowel in situaties als methode), wanneer mogelijk een kleinere groepsgrootte. […] Daarnaast is een sensitief en responsief pedagogisch klimaat belangrijk om zijn zelfbeeld verder te versterken en is het leren door alle zintuigen te gebruiken voor [de minderjarige] belangrijk in het onderwijsleerproces, om leerstof eigen te maken. Moeder heeft de voorkeur aangegeven voor de vrije school, omdat hier meer o.a. aandacht is voor identiteitsontwikkeling d.m.v. het leren.[…]”.
Niet gebleken is dat de GI vervolgens op basis van de wens van de moeder een afweging heeft gemaakt tussen het onderwijsaanbod van de Vrije School en [school c] , of tussen de groepsgrootte in beide scholen. Evenmin is gebleken dat de GI in een afweging heeft betrokken de specifieke ontwikkelingsbedreigingen en karaktereigenschappen van [de minderjarige] . Gelet op het uitgangspunt dat het de ouder met gezag is die de schoolkeuze maakt, had een dergelijke zorgvuldige afweging op de weg van de GI gelegen. Door dit niet te doen heeft de GI miskend dat een gedeeltelijke overdracht van de gezagsuitoefening een ultimum remedium is waarmee derhalve terughoudend dient te worden omgegaan. Weliswaar heeft de GI na het adviesgesprek bij [school b] op 26 april 2016 nog getracht om overleg met de moeder over de schoolkeuze te voeren, maar de GI heeft het voorstel van de moeder voor aanmelding op de Vrije School niet kenbaar nader onderzocht. De GI heeft na en naar aanleiding van het hiervoor aangehaalde advies direct zelf de keuze (voor een school in de buurt) gemaakt. Gelet op deze gang van zaken, is het hof van oordeel dat de GI met het indienen van een verzoekschrift, op 17 mei 2016, op grond van artikel 1:265 e BW te voortvarend heeft gehandeld en is voorbijgegaan aan de aard van de onderhavige gezagsbeperkende maatregel als ultimum remedium.
5.6.
Tijdens de zitting in hoger beroep is alsnog met partijen onderzocht welke voors en tegens er zijn voor aanmelding van [de minderjarige] op de Vrije School. De moeder is vervolgens gebleven bij haar standpunt dat zij een inschrijving op de Vrije School prefereert boven een inschrijving op [school c] . De GI heeft betoogd dat de mogelijke meerwaarde van het onderwijsaanbod op de Vrije School niet opweegt tegen de reisafstand en de aansluiting die het pleeggezin al heeft bij [school c] . Nu aldus is komen vast te staan dat de moeder niet wenste en niet wenst mee te werken aan inschrijving op [school c] , is de vraag aan de orde of de maatregel van 1:265 e BW (alsnog) noodzakelijk is om een aanmelding bij [school c] te realiseren. Deze vraag beantwoordt het hof bevestigend en het overweegt daartoe als volgt. [de minderjarige] , die thans zes jaar oud is, verblijft sinds twee jaar in zijn huidige pleeggezin. Het betreft een perspectiefbiedende plaatsing. [school c] past bij de leefsfeer van dit gezin, hetgeen blijkt uit het feit dat de dochter van de pleegouders naar [school c] gaat. Deze school bevindt zich op loopafstand van de woning van de pleegouders. Anders dan [de minderjarige] gewend was op [school b] hoeft hij dus niet meer met speciaal busvervoer naar school. Dat [school c] nabij zijn woning ligt, brengt als voordelen mee dat [de minderjarige] samen met vriendjes die hij in de buurt kent naar school kan gaan en dat hij op dezelfde tijden van en naar school kan gaan als zijn pleegzusje. Als hij nieuwe vriendjes op deze school maakt is het eenvoudiger om bij elkaar thuis te spelen dan wanneer de school verder weg gelegen is, zoals de Vrije School. Deze vorm van zelfstandigheid komt zijn sociaal-emotionele ontwikkeling ten goede.
De moeder betwist niet dat [school c] goed onderwijs biedt en geschikt is voor [de minderjarige] . Dat ook de Vrije School goed onderwijs biedt, staat evenmin ter discussie. De levensvisie van de moeder en de Vrije School verschilt echter naar het hof begrijpt in zekere mate van die van de pleegouders en [school c] . Het is vooral de wens van de moeder om [de minderjarige] in contact te brengen en houden met haar levensvisie, die maakt dat zij aandringt op inschrijving van [de minderjarige] op de Vrije School. Hoewel [de minderjarige] zich zodanig heeft ontwikkeld dat hij van het speciaal onderwijs kan overstappen naar het regulier onderwijs, is het nog steeds een kwetsbaar kind dat al veel heeft meegemaakt. Kenmerkend daarvoor is dat hij al maanden last heeft van het vooruitzicht op een overstap naar een andere school. Hoewel de Vrije School een benadering en onderwijsaanbod heeft die helend kunnen werken op de ontwikkelingsschade die [de minderjarige] heeft opgelopen, weegt dit naar het oordeel van het hof niet op tegen de nadelen van het bezoek van deze school. Naast de hierboven besproken voor- en nadelen voor zijn verdere sociaal-emotionele ontwikkeling heeft te gelden dat [de minderjarige] , als hij de Vrije School bezoekt, de levensvisie en leefsfeer van zijn pleeggezin moet zien te verenigen met die van zijn moeder en de Vrije School. Uit het zich bij de stukken bevindende raadsrapport van 3 maart 2016 valt op te maken dat [de minderjarige] gezien zijn kwetsbaarheid, zijn hechtingsproblematiek en zijn ontwikkelingsproblemen behoefte heeft aan veiligheid, voorspelbaarheid en duidelijkheid over zijn toekomst. Tegen die achtergrond acht het hof het niet in zijn belang dat van hem wordt gevergd dat hij zich extra inspanningen moet getroosten om aan de schoolkeuze van de moeder tegemoet te kunnen komen.
Het voorgaande leidt het hof tot de conclusie dat, teneinde te kunnen bewerkstelligen dat [de minderjarige] na de zomervakantie naar [school c] gaat, de beschikking waarvan beroep dient te worden bekrachtigd.
5.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. G.B.C.M. van der Reep en mr. S.F.M. Wortmann in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 25 augustus 2016.