ECLI:NL:GHAMS:2016:3478

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juli 2016
Publicatiedatum
26 augustus 2016
Zaaknummer
23-005274-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake niet-nakoming van de Leerplichtwet 1969 door ouder van minderjarige

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, een ouder, werd beschuldigd van het niet nakomen van de verplichtingen uit de Leerplichtwet 1969 met betrekking tot haar minderjarige kind, geboren op 29 juli 2010. De tenlastelegging betrof de periode van 1 augustus 2015 tot en met 26 oktober 2015, waarin de verdachte niet zorgde voor de inschrijving van haar kind op een school. De verdachte voerde aan dat zij zich op grond van haar Boeddhistische levensovertuiging beroept op vrijstelling van deze verplichting. Het hof heeft de vordering van de advocaat-generaal gehoord en de argumenten van de verdachte overwogen. Het hof oordeelde dat de verdachte niet voldoende had aangetoond dat zij overwegende bedenkingen had tegen de richting van het onderwijs op de scholen in de omgeving. Het hof verwierp het verweer van de verdachte en oordeelde dat de niet-nakoming van de Leerplichtwet strafbaar was. De verdachte werd eerder door de kantonrechter veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete, maar het hof besloot in plaats daarvan een voorwaardelijke werkstraf op te leggen, rekening houdend met de financiële situatie van de verdachte. Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en verklaarde de verdachte strafbaar voor het niet inschrijven van haar kind op school, met een taakstraf van 16 uren en een proeftijd van 2 jaren.

Uitspraak

parketnummer: 23-005274-15
datum uitspraak: 28 juli 2016
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam van 17 december 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-232490-15 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats ] op [geboortedag] 1970,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 14 juli 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
zij in of omstreeks de periode van 01 augustus 2015 tot en met 26 oktober 2015 te Amsterdam, althans in Nederland als degene die het gezag uitoefende over de jongere [minderjarige 1], geboren op 29 juli 2010, althans als degene die zich met de feitelijke verzorging van de jongere [minderjarige 1], geboren op 29 juli 2010, had belast, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat daarvan slechts aantekening is gedaan ingevolge artikel 395a van het Wetboek van Strafvordering.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

De verdachte heeft in hoger beroep naar voren gebracht dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard nu het proces-verbaal dat door de leerplichtambtenaar is opgesteld, tot stand is gekomen via machtsmisbruik en zonder wettelijke grond. Voorts viel de reactie op het beroep op vrijstelling tot twee keer toe buiten elke redelijke termijn.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof begrijpt dat de verdachte het oog heeft op de in artikel 359a Wetboek van Strafvordering (Sv.) bedoelde vormverzuimen. Niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging komt als in art. 359a Sv voorzien rechtsgevolg slechts in uitzonderlijke gevallen in aanmerking. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Van de hiervoor bedoelde inbreuk is op grond van de door de verdachte aangevoerde feiten en omstandigheden met betrekking tot de wijze van het opstellen van het proces-verbaal en de reacties op het beroep op vrijstelling, niet gebleken. Zelfs al zou er sprake zijn van onzorgvuldige reacties, dan noopt dit niet tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Het verweer wordt verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
zij in de periode van 1 augustus 2015 tot en met 26 oktober 2015 te Amsterdam, als degene die het gezag uitoefende over de jongere [minderjarige 1], geboren op 29 juli 2010, niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Leerplichtwet 1969 te zorgen dat voornoemde jongere als leerling van een school, stond ingeschreven.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Nadere bewijsoverweging

De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep – kort gezegd – aangevoerd dat zij zich op de in artikel 5, aanhef en onder b, van de Leerplichtwet 1969 omschreven vrijstelling beroept en dat het haar ten laste gelegde feit derhalve niet bewezen kan worden, zodat zij dient te worden vrijgesproken.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De bepalingen van de Leerplichtwet 1969 (hierna: Lpw 1969) hielden ten tijde van het ten laste gelegde en voor zover voor de beoordeling van de onderhavige zaak van belang, het volgende in:
Artikel 2
1.Degene die het gezag over een jongere uitoefent, en degene die zich met de feitelijke verzorging van een jongere heeft belast, zijn verplicht overeenkomstig de bepalingen van deze wet te zorgen, dat de jongere als leerling van een school staat ingeschreven en deze school na inschrijving geregeld bezoekt. (…)”
Artikel 5
De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen zijn vrijgesteld van de verplichting om te zorgen, dat een jongere als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling staat ingeschreven, zolang
a (…)
b. zij tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, indien zij geen vaste verblijfplaats hebben, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen hebben;
(…)”
Artikel 6
1.De in artikel 2, eerste lid, bedoelde personen kunnen zich slechts beroepen op vrijstelling, indien zij aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven, hebben kennis gegeven, voor welke jongere en op welke grond zij daarop aanspraak menen te mogen maken.
2.Deze kennisgeving moet worden ingediend:
a.. ten minste een maand voordat de jongere leerplichtig wordt, indien zij betrekking heeft op de aanvang van de leerplicht, en
b.. zolang nadien aanspraak op vrijstelling wordt gemaakt, elk jaar opnieuw voor 1 juli.
(…)”
Artikel 8
1.Een beroep op vrijstelling op grond van artikel 5 onder b kan slechts worden gedaan, indien de kennisgeving de verklaring bevat, dat tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van de woning - of, bij het ontbreken van een vaste verblijfplaats, op alle binnen Nederland - gelegen scholen onderscheidenlijk instellingen waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, overwegende bedenkingen bestaan.
2.Deze verklaring is niet geldig, indien de jongere in het jaar, voorafgaande aan de dagtekening van de kennisgeving, geplaatst is geweest op een school onderscheidenlijk een instelling van de richting waartegen bedenkingen worden geuit.
Uit de bewoordingen van artikel 5 Lpw 1969 volgt dat de vrijstelling van de inschrijvingsverplichting van rechtswege bestaat, zonder daartoe strekkende beslissing van Burgemeester en Wethouders, indien voldaan is aan de daaraan gestelde voorwaarden.
Bij brief van 9 maart 2015 heeft de verdachte kennisgeving gedaan van een beroep op vrijstelling op grond van de Boeddhistische levensovertuiging.
Artikel 6 Lpw 1969 brengt mee dat – behoudens in het zich hier niet voordoende, in het tweede lid onder a bedoelde, geval – slechts dan met vrucht een beroep kan worden gedaan op vrijstelling als bedoeld in art. 5 onder b van die wet, indien de in art. 6, tweede lid onder b, bedoelde kennisgeving is gedaan vóór 1 juli voorafgaand aan het schooljaar waarop de kennisgeving betrekking heeft, aan burgemeester en wethouders van de gemeente waar de jongere als ingezetene in de basisadministratie persoonsgegevens is ingeschreven.
De verdachte heeft tijdig kennis gegeven van haar aanspraak op vrijstelling van de inschrijvingsplicht. Daarmee komt de verdachte in beginsel van rechtswege een beroep toe op deze vrijstelling.
Op 9 maart 2015 heeft de verdachte een brief afgegeven voor het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, waarin zij kennis geeft op grond van artikel 5 sub b., van de Leerplichtwet aanspraak te maken op vrijstelling van de verplichting tot inschrijving van [minderjarige 1] als leerling van een school onderscheidenlijk een instelling. Na schriftelijk contact met medewerkers van de gemeente Amsterdam, waarin op 2 september 2015 door het Bureau Leerplicht Plus aan de verdachte werd gevraagd om de kennisgeving aan te vullen met een omschrijving van haar overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van haar woning gelegen scholen, heeft de verdachte bij brief van 14 september 2015 haar standpunt toegelicht aan de hand van de toepasselijke wetsartikelen met de conclusie dat zij niet verplicht is haar bedenkingen nader toe te lichten nu daar voor de leerplichtambtenaar geen bevoegdheid toe bestaat.
In de jurisprudentie wordt onder ‘richting’ verstaan: een fundamentele oriëntatie, ontleend aan een welbepaalde godsdienstige overtuiging of levensbeschouwing.
De richtingbezwaren van de verdachte houden – kort gezegd – het volgende in.
De verdachte en haar man hangen de Boeddhistische levensovertuiging aan. Zij hebben via het Internet alle scholen in hun omgeving onderzocht op hun stichtingsgrondslag en hebben geconstateerd dat daarbij geen scholen zijn die hun levensovertuiging als richting voeren. Ook is het volgens de verdachte in het reguliere onderwijs niet mogelijk je terug te trekken om te mediteren, terwijl dat voor een Boeddhist op elk moment van de dag mogelijk moet zijn. Voorts heerst er op alle scholen een prestatiedrang hetgeen onverenigbaar is met de Boeddhistische filosofie, aldus de verdachte.
Gelet op de rechtspraak inzake de vrijstelling die in de onderhavige zaak aan de orde is, geldt voor de toetsing van het beroep daarop het volgende kader:
( i) indien een beroep is gedaan op de vrijstellingsgrond als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b., van de Lpw 1969 dient de rechter te onderzoeken of de bedenkingen de richting van het onderwijs betreffen; blijkens de wetsgeschiedenis heeft de wetgever niet gewild dat de rechter het gewicht van de bedenkingen beoordeelt;
(ii) onder overwegende bedenkingen tegen de richting van het onderwijs als bedoeld in artikel 5, aanhef en onder b., van de Lpw 1969 zijn niet begrepen bedenkingen tegen de soort van het onderwijs, tegen de leerplicht als zodanig of tegen de wettelijke inrichting van het onderwijs;
(iii) degene die zich op de vrijstelling beroept, dient - gelet op het voorgaande - duidelijk aan te geven welke zijn bedenkingen zijn tegen het onderwijs op de scholen of instellingen die zich binnen redelijke afstand van zijn woning bevinden en waarop de jongere geplaatst zou kunnen worden, opdat de rechter kan beoordelen of die bedenkingen de richting van het op die scholen of instellingen gegeven onderwijs betreffen.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Bij de vraag of de verdachte van de verplichting om haar dochter in te schrijven op een school was vrijgesteld omdat zij tegen de richting van de redelijkerwijs bereikbare scholen overwegende bedenkingen had, zal het hof niet treden in de vraag of deze bedenkingen al dan niet overwegend waren en slechts oordelen over de vraag of de bedenkingen de richting van het onderwijs in de zin van artikel 5 van de Lpw 1969 betreffen.
Met betrekking tot de ten laste gelegde periode is niet gebleken van concrete bedenkingen vanuit de levensovertuiging van de verdachte tegen de richting van het onderwijs op alle binnen redelijke afstand van haar woning gelegen scholen. Dat die scholen de kinderen niet onderwijzen “op de grondslag van het Boeddhisme” en vanuit Boeddhistisch perspectief, kan immers niet zonder meer het oordeel dragen dat daarmee overwegende bezwaren bestaan tegen de richting van het onderwijs in alle binnen redelijke afstand van de woning gelegen scholen.
De verdachte heeft weliswaar een lijst gemaakt met alle scholen binnen een straal van 5,1 kilometer vanaf haar huis, maar dat betekent niet dat daarmee het onderzoek voldoende is geweest. Niet is gebleken dat de verdachte daadwerkelijk met scholen in gesprek is gegaan om te kijken in hoeverre op een bepaalde school tegemoet kan worden gekomen aan haar Boeddhistische normen en waarden. Nu de verdachte naar eigen zeggen niet in gesprek is gegaan met enige school over de daadwerkelijke invulling van het onderwijs, maar slechts onderzoek heeft verricht naar de grondslag van de scholen door middel van scholenlijsten op Internet, is onvoldoende gebleken dat de gestelde bezwaren voor alle scholen op redelijke afstand ook werkelijk opgaan.
Voor zover de jongere op school volgens de verdachte onvoldoende in de Boeddhistische leer wordt onderwezen, valt niet in te zien waarom dat onderwijs niet buiten schooltijd onder verantwoordelijkheid van de ouders kan worden aangevuld. De bedenkingen van de verdachte omtrent de mogelijkheid tot meditatie zijn gestoeld op aannames over tekortkomingen in de praktische organisatie van de school, waarvoor in overleg met een school kan worden gezocht naar een oplossing. Dit heeft in elk geval geen betrekking op de richting van het onderwijs en is dan ook niet aan te merken als een overwegende bedenking tegen de richting van het onderwijs in de zin van de Lpw 1969.
Uit het voorgaande volgt dat over de ten laste gelegde periode van rechtswege geen vrijstellingsverplichting in de zin van artikel 5, aanhef en onder b, van de Lpw 1969 tot stand is gekomen. Het verweer wordt verworpen.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
als persoon bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Leerplichtwet 1969, de in artikel 2, eerste lid, van die wet opgelegde verplichting niet nakomen.

Strafbaarheid van de verdachte

Voor zover door de verdachte nog is aangevoerd dat zij het gevoel had verstrikt te zijn geraakt in verschillende, met elkaar strijdige plichten, te weten enerzijds de innerlijke plicht haar dochter ingevolge haar Boeddhistische levensvisie groot te brengen en het daarmee in overeenstemming zijnde onderwijs te geven, anderzijds de Leerplichtwet op te volgen waarbij sprake lijkt te zijn van een overmachtssituatie, overweegt het hof als volgt.
Van psychische overmacht - in de zin van een de strafbaarheid van de verdachte uitsluitende omstandigheid - kan worden gesproken indien de verdachte heeft gehandeld onder zodanige, (mede) door externe omstandigheden veroorzaakte, psychische drang dat zij daaraan redelijkerwijs geen weerstand kon of behoorde te bieden. Voor zover de verdachte met het voorgaande een beroep op psychische overmacht heeft willen doen oordeelt het hof dat de gestelde innerlijk gevoelde plicht niet van dien aard is dat op grond daarvan van verdachte redelijkerwijs niet verwacht kon worden dat zij weerstand kon bieden aan overtreding van de Leerplichtwet. Van een van buitenaf komende dwang of drang was onder de gegeven omstandigheden geenszins sprake.
De verdachte is strafbaar aangezien ook overigens geen omstandigheid is gebleken of aannemelijk geworden die verdachte niet strafbaar zou doen zijn.

Oplegging van straf

De kantonrechter in de rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een voorwaardelijke geldboete ter hoogte van 400 euro subsidiair 8 dagen hechtenis met een proeftijd van 2 jaren.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden vrijgesproken.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Ten aanzien van de verdachte is bewezen verklaard dat zij gedurende een periode van bijna drie maanden niet heeft voldaan aan de verplichting om overeenkomstig de bepalingen van de Lpw 1969 te zorgen dat haar dochter [minderjarige 1], als leerling van een school was ingeschreven.
De Lpw 1969 verplicht de ouder om ervoor te zorgen dat de jongere als leerling op een school of instelling staat ingeschreven en dat de jongere die school of instelling na inschrijving regelmatig bezoekt. Op deze manier wordt getracht schoolverzuim en voortijdig schoolverlaten te voorkomen.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat haar gezin moet rondkomen van een Bijstandsuitkering en dat er, naast de woninghypotheek, een schuld is ter hoogte van € 24.000,-,
Het hof acht, rekening houdend met de financiële situatie, in plaats van een voorwaardelijke geldboete, een voorwaardelijke werkstraf van na te melden duur passend en geboden. Het hof zal hieraan een proeftijd voor de duur van twee jaren verbinden nu ter terechtzitting in hoger beroep is gebleken dat de dochter van de verdachte ten tijde van de zitting nog steeds niet als leerling van een school is ingeschreven.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 26 van de Leerplichtwet 1969 en de artikelen 14a, 14b, 14c, 22c en 22d van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Ten aanzien van het bewezen verklaarde
Veroordeelt de verdachte tot een
taakstrafvoor de duur van
16 (zestien) uren, indien niet naar behoren verricht te vervangen door
8 (acht) dagen hechtenis.
Bepaalt dat de taakstraf niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van de proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. P.F.E. Geerlings, mr. N.A. Schimmel en mr. M.R. Cox, in tegenwoordigheid van mr. M.S. de Boer, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 juli 2016.
Mrs. Schimmel en Cox zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[.......]
.