ECLI:NL:GHAMS:2016:343

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 februari 2016
Publicatiedatum
4 februari 2016
Zaaknummer
200.169.787/01; 200.169.789/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake alimentatie en verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de alimentatie voor de man is vastgesteld en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap is behandeld. De vrouw is op 7 mei 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van 11 februari 2015. De man heeft op 13 juli 2015 een verweerschrift ingediend. De zaak is op 28 september 2015 ter terechtzitting behandeld, waarbij beide partijen zijn verschenen met hun advocaten. De vrouw verzoekt om vernietiging van de bestreden beschikking, terwijl de man verzoekt om bekrachtiging.

De feiten van de zaak zijn als volgt: partijen zijn in 1999 gehuwd in gemeenschap van goederen en zijn op 17 juli 2015 gescheiden. De vrouw heeft een fiscaal loon van € 53.764,- en de man heeft een klusbedrijf met wisselende inkomsten. De rechtbank heeft de behoefte van de man aan alimentatie vastgesteld op € 1.072,- per maand, wat de vrouw betwist. De vrouw stelt dat de man zijn verdiencapaciteit niet volledig benut en dat hij meer inkomsten kan genereren. Het hof oordeelt dat de man voldoende heeft aangetoond dat hij zijn verdiencapaciteit niet verder kan benutten en dat zijn behoefte aan alimentatie niet hoger is dan het door de rechtbank vastgestelde bedrag.

Daarnaast heeft de vrouw grieven ingediend over de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, waarbij zij stelt dat de man de gemeenschap heeft benadeeld door geld over te maken naar zijn eigen rekeningen. Het hof oordeelt dat de man niet lichtvaardig heeft gehandeld en dat er geen sprake is van benadeling van de gemeenschap. De vrouw heeft haar verzoeken tot wijziging van de alimentatie en de verdeling van de gemeenschap niet kunnen onderbouwen. Het hof bekrachtigt de beschikking van de rechtbank en wijst de verzoeken van de vrouw af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 2 februari 2016
Zaaknummers: 200.169.787/ 01 en 200.169.789/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C15/212526/FA RK 14-1106 en C/15/215231/FA RK 14-2293
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellante,
advocaat: mr. E.P.D. van Grondelle te Heemstede,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T. de Rouwe te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 7 mei 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 11 februari 2015 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C15/212526/FA RK 14-1106 en C/15/215231/FA RK 14-2293.
1.3.
De man heeft op 13 juli 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De man heeft op 17 september 2015 nadere stukken ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 17 september 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 28 september 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
1.8.
Zoals afgesproken bij de behandeling ter zitting heeft de man op 15 oktober 2015 nadere stukken aan het hof toegezonden. De vrouw heeft daarvan afschriften ontvangen en zij heeft zich op 29 oktober 2015 schriftelijk uitgelaten over deze stukken alsmede haar verzoek vermeerderd. De man heeft op haar uitlating gereageerd bij brief van 1 december 2015.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1999 gehuwd in gemeenschap van goederen. Hun huwelijk is op 17 juli 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 11 februari 2015 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn [in] 1996 geboren [kind a] (hierna: [kind a] ) en [kind b] (hierna: [kind b] ).
De peildatum voor bepaling van de omvang van de huwelijksgoederengemeenschap is in de bestreden beschikking bepaald op 2 april 2014. Hiertegen is niet gegriefd.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.2.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1968. Zij vormt met [kind a] en [kind b] een gezin.
Zij is werkzaam in loondienst bij [stichting] als adjunct directeur. Blijkens de cumulatieven op de loonstrook van december 2014 bedroeg haar fiscaal loon in dat jaar € 53.764,-.
In verband met de hypothecaire lening gevestigd op de voormalig echtelijke woning betaalt zij thans € 377,- per maand aan rente. Zij heeft de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten. De WOZ-waarde is vastgesteld op € 334.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 337,- per kwartaal. Het verplichte eigen risico bedraagt € 31,- per maand.
2.3.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1962. Hij is alleenstaand.
Hij heeft sinds medio 2011 een klusbedrijf in de vorm van een eenmanszaak, genaamd [klusbedrijf] . Blijkens de jaarrekeningen bedroeg het bedrijfsresultaat van 2011 tot en met 2013 achtereenvolgens € 9.026,-, € 1.779,- en € 16.170,-. Blijkens de aangifte IB 2014 bedroeg de belastbare winst uit onderneming in dat jaar € 2.259,- negatief. Gezien het grootboek over de periode van 1 januari tot en met 30 juni 2015 bedroeg de winst uit onderneming over die periode € 5.339,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 89,- per maand. Het eigen risico bedraagt € 875,- per jaar.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de man om een door de vrouw te betalen uitkering tot zijn levensonderhoud te bepalen van € 1.072,- per maand toegewezen met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidings-beschikking in de registers van de burgerlijke stand.
Het verzoek van de vrouw om de uitkering in duur te beperken tot een termijn van ten hoogste twee jaar is afgewezen. Voorts is afgewezen haar verzoek om te bepalen dat de man € 3.530,- aan de gemeenschap dient te vergoeden wegens benadeling van deze gemeenschap.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre en zo nodig met verbetering van gronden, het inleidend verzoek van de man ten aanzien van de uitkering tot zijn levensonderhoud alsnog af te wijzen, dan wel een zodanige uitkering te bepalen als het hof juist zal achten met inachtneming van het door de vrouw gevoerde verweer ten aanzien van de duur en de hoogte van de uitkering.
Daarnaast verzoekt zij te bepalen dat de op naam van de man staande bankrekening met rekeningnummer [1] aan de man wordt toebedeeld onder de verplichting de helft van het op de peildatum aanwezige saldo aan de vrouw te voldoen.
Tot slot verzoekt zij haar verzoek om te bepalen dat de man wegens benadeling van de gemeenschap op grond van artikel 1:164 Burgerlijk Wetboek (BW) aan haar een bedrag van € 1.765,- dient te vergoeden, alsnog toe te wijzen, dan wel een zodanige vergoeding vast te stellen als het hof juist zal achten.
3.3.
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Het hof zal eerst de grieven van de vrouw behandelen voor zover die zien op de door de rechtbank vastgestelde uitkering tot levensonderhoud van de man.
In haar eerste grief betoogt de vrouw dat de rechtbank de behoefte van de man op een te hoog bedrag heeft vastgesteld door uit te gaan van het door de man overgelegde behoeftelijstje. Niet alleen zijn de lasten van de man lager dan door hem gesteld, omdat hij geen huur betaalt voor zijn woning (in ruil voor de door hem uit te voeren renovatie van deze woning), maar ook zijn zijn inkomsten hoger, althans kunnen deze hoger zijn, wanneer in ogenschouw wordt genomen dat de man jaarlijks schenkingen van zijn moeder ontvangt en aanspraak zou kunnen maken op zijn erfdeel nu zijn vader enkele jaren geleden is overleden. Volgens de vrouw bedraagt de behoefte van de man aan een uitkering tot zijn levensonderhoud gezien het vorenstaande maximaal € 1.500,- netto per maand.
4.2.
De man is van mening dat de rechtbank zijn behoefte op juiste wijze heeft vastgesteld, rekening houdend met de welstand waarin partijen tijdens hun huwelijk hebben geleefd. Hij heeft betwist dat hij geen woonlasten zou betalen. Ook heeft hij weersproken dat hij een opeisbare aanspraak op de nalatenschap van zijn vader heeft.
4.3.
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de behoefte van de man dient rekening te worden gehouden met alle relevante omstandigheden, waaronder de hoogte en de aard van zowel de inkomsten als de uitgaven van partijen tijdens het huwelijk. Daarin kan een aanwijzing worden gevonden voor de mate van welstand waarin zij hebben geleefd. Verder dient zoveel mogelijk rekening te worden gehouden met concrete gegevens betreffende de reële of met een zekere mate van waarschijnlijkheid te verwachten kosten van levensonderhoud van de man.
De man heeft zijn behoefte geconcretiseerd door overlegging van een behoeftelijst waarin hij zijn behoefte stelt op € 2.166,- netto per maand (€ 3.696,- bruto per maand). Anders dan de vrouw is het hof van oordeel dat de man zijn stelling dat hij een woning huurt voor een bedrag van € 540,- per maand voldoende heeft onderbouwd. De man heeft een kopie overgelegd van de huurovereenkomst die hij is aangegaan voor het appartement dat hij bewoont en daaruit blijkt dat hij genoemde huur maandelijks is verschuldigd.
Met de vrouw is het hof van oordeel dat het behoeftelijstje van de man moet worden gecorrigeerd en wel als volgt.
Met betrekking tot de kosten van de huur van opslagruimte (€ 144,- per maand) overweegt het hof dat de vrouw terecht stelt dat dit kosten betreffen die in beginsel ten laste komen van zijn eenmanszaak. Nu een nadere toelichting van de man ontbreekt dienen deze kosten geen onderdeel uit te maken van de behoefte van de man aan een bijdrage in zijn levensonderhoud.
Voorts heeft de vrouw de (hoogte van de) kosten voor wegenbelasting betwist, en het hof zal met de vrouw uitgaan van een bedrag van € 120,- per kwartaal in plaats van per maand zoals door de man aangevoerd. De post verzekeringen en onderhoud van € 73,- per maand heeft de vrouw ook gemotiveerd betwist en de man heeft geen concrete gegevens in het geding gebracht ter staving van deze post. Rekening houdende met een gebruikelijk verzekeringspakket zal het hof uitgaan van een last van € 25,- per maand. De vrouw heeft niet bestreden dat partijen jaarlijks op vakantie gingen, hetgeen het hof ten aanzien van deze post tot de slotsom leidt dat het door de man opgevoerde bedrag van € 100,- per maand in relatie tot het gezinsinkomen van partijen dan als redelijk voorkomt. De post reserveringen voor oudedagsvoorzieningen van € 150,- per maand heeft de vrouw gemotiveerd betwist met de stelling dat partijen deze reserveringen niet deden en dat de man deze ook niet nodig heeft gelet op het erfdeel dat hem zal toekomen. Het hof zal deze post dan ook buiten beschouwing laten. Hetgeen er overigens niet toe leidt dat dient te worden afgeweken van de gebruikelijke norm, waarbij de door de vrouw af te dragen pensioenpremie bij de bepaling van haar draagkracht daarop in mindering wordt gebracht, als door de man in eerste aanleg bepleit.
De vrouw heeft aangegeven dat partijen tijdens het huwelijk spaarden zodat in beginsel de door de man opgevoerde post van € 100,- per maand kan worden meegenomen in de behoefteberekening. Waar het betreft de reservering voor de vervanging van de auto en vervanging van inboedel en apparatuur volgt het hof de vrouw in zoverre dat bij gebreke van een nadere concrete onderbouwing door de man een bedrag van € 150,- per maand (in plaats van het door de man opgevoerde bedrag van € 250,-) op deze posten in voldoende mate aan de welstand van partijen tegemoetkomt.
Gezien hetgeen hiervoor is overwogen, komt het hof tot de slotsom dat kan worden uitgegaan van een totale netto behoefte van de man van (2.166,- -/- € 144,- -/- € 80,- -/- € 48,- -/- € 150,- -/- € 100,- =) € 1.644,- (= € 2.174,- bruto per maand).
4.4.
Met haar tweede grief heeft de vrouw de verdiencapaciteit van de man aan de orde gesteld. De man kan volgens haar in zijn eigen levensonderhoud voorzien als hij zijn verdiencapaciteit volledig benut. Als zzp’er in de bouw mag van de man worden verwacht dat hij op meer manieren werk probeert te krijgen dan alleen via Werkspot. De vrouw verwijst naar de door haar overgelegde verklaring van de heer [x] van 7 september 2015 waaruit blijkt dat de man een netto winst kan behalen van minimaal € 2.500,- per maand.
De vrouw stelt verder dat de man onvoldoende inzage heeft gegeven in de resultaten van [klusbedrijf] . Aangezien de man stelt behoefte te hebben aan alimentatie, ligt het op zijn weg deze stelling met stukken te onderbouwen. De vrouw vermoedt voorts dat de man zwarte inkomsten heeft die niet terug te vinden zijn in zijn jaarcijfers. In dat verband verwijst zij naar de verklaring van 7 september 2015 van mevrouw [y] , die met de man heeft samengewerkt in 2013 en 2014 en die heeft verklaard dat de man bij de meeste klussen zonder bon werkte en contant geld ontving.
4.5.
De man heeft gesteld dat hij zich tot het uiterste inspant om zijn verdiencapaciteit zoveel mogelijk te benutten. Er is echter veel concurrentie op zijn vakgebied en hij is reeds 53 jaar oud. Hij voert kleine klussen uit zoals het ophangen van een lamp, klein timmerwerk en hulp bij kleine verhuizingen. Hij reageert wekelijks op vier websites waar klussen worden aangeboden, maar op enkele websites dient hij te betalen om te kunnen reageren. Hij heeft gemiddeld drie opdrachten per week.
De man heeft onderzocht of hij ook als buschauffeur zou kunnen gaan werken, maar hij diende de opleiding van € 5.000,- zelf te betalen waarna hem een nulurencontract zou worden aangeboden, terwijl hij zich de hele werkweek beschikbaar zou moeten stellen. Zijn werkcoach van het UWV heeft hem afgeraden op deze voorwaarden in te gaan.
Hij wijst er verder op dat de resultaten van [klusbedrijf] niet afwijken van de resultaten zoals behaald tijdens het huwelijk. Tot slot heeft de man met klem weersproken dat hij zwarte inkomsten zou hebben. Hij erkent dat hij contante inkomsten heeft, maar hij kan die allemaal onderbouwen met een factuur.
De rechtbank heeft zijn verdiencapaciteit derhalve terecht op € 10.000,- bruto per jaar bepaald, aldus de man.
4.6.
Het hof is van oordeel dat de man met de indiening van zijn stukken voldoende inzage heeft gegeven in de resultaten van [klusbedrijf] . Voorts heeft hij voldoende aannemelijk gemaakt dat hij zijn verdiencapaciteit niet verder kan benutten dan hij reeds doet. Onder meer ter zitting in hoger beroep heeft de man uitgelegd welke inspanningen hij verricht en welke opbrengsten die inspanningen opleveren, welke uitleg het hof als een consistente en aannemelijke uiteenzetting beschouwt. Voorts heeft de man voldoende aannemelijk gemaakt dat zijn leeftijd en de concurrentie op de klusmarkt belemmerende factoren zijn bij het verwerven van meer inkomsten, temeer wanneer in aanmerking wordt genomen dat de man geen vakman is en dat hij, toen hij in 2009 ongewild zijn baan als vertegenwoordiger kwijtraakte, noodgedwongen een eigen klusbedrijf is gestart. Voorts acht het hof van belang dat de man tijdens het huwelijk met [klusbedrijf] een vergelijkbaar resultaat behaalde. De verklaring van de heer [x] brengt het hof niet tot een ander oordeel, nu ook deze niet meer is dan een beredeneerde schatting van te genereren inkomsten. Het hof ziet voorts geen aanleiding uit te gaan van aanvullende zwarte inkomsten. Tegenover de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw haar stelling dat de man zwarte inkomsten heeft, onvoldoende onderbouwd. Het enkele gegeven dat de man regelmatig contant werd betaald, betekent niet zonder meer dat deze inkomsten buiten de jaarrekeningen en aangifte inkomstenbelasting zijn gehouden. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, acht het hof het redelijk om evenals de rechtbank uit te gaan van een verdiencapaciteit van de man van € 10.000,- bruto per jaar, gebaseerd op het gemiddelde resultaat van [klusbedrijf] in 2012 en 2013, daarbij het negatieve resultaat van 2014 buiten beschouwing latend. Het gemiddelde resultaat van 2012 en 2013 sluit ook aan bij de verwachte winst in 2015.
Wanneer van zijn behoefte van € 2.174,- per maand zijn verdiencapaciteit van € 833,- bruto per maand wordt afgetrokken, resteert een aanvullende behoefte van € 1.341,- per maand. De door de man verzochte uitkering van € 1.072,- per maand overstijgt zijn behoefte dus niet.
4.7.
Vervolgens dient te worden vastgesteld of de vrouw voldoende draagkracht heeft om een uitkering van € 1.072,- per maand te voldoen.
De vrouw heeft in haar derde grief betoogd dat de rechtbank ten onrechte niet de studiekosten voor de kinderen van € 250,- per maand in mindering heeft gebracht op haar draagkracht. Weliswaar hebben partijen tijdens hun huwelijk een bedrag van € 10.000,- gespaard, maar dat bedrag volstaat volgens de vrouw niet. Evenmin kunnen de kosten volledig worden bestreden uit de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder en een draagkrachtpercentage van 45.
4.8.
Het hof overweegt als volgt. Volgens de gebruikelijke richtlijnen wordt de vrouw geacht te kunnen voorzien in alle kosten van de kinderen door rekening te houden met de bijstandsnorm voor een alleenstaande ouder en een draagkrachtpercentage van 45. De vrouw heeft aan de hand van een behoefteberekening onderbouwd dat de behoefte van de jong-meerderjarige kinderen van partijen niet kan worden gedekt, zodat een afwijking van de richtlijn gerechtvaardigd zou zijn. De man heeft echter gemotiveerd bestreden dat de behoefte van de jong-meerderjarigen zo hoog is als de vrouw heeft aangegeven. De man heeft in dit verband gewezen op eigen inkomen van de jong-meerderjarigen van € 300,- per maand en hun recht op zorgtoeslag. Voorts is ter zitting in hoger beroep gebleken dat de man voorlopig € 100,- per kind per maand aan de kinderen betaalt. Het hof ziet, nu niet kan worden vastgesteld dat er een relevante behoefte van de jong-meerderjarigen resteert na toepassing van de richtlijn als hiervoor bedoeld, reeds op die grond geen aanleiding om extra studiekosten in mindering te brengen op de draagkracht van de vrouw.
Nu de vrouw voor het overige geen grieven heeft gericht tegen de vaststelling van haar draagkracht door de rechtbank, zal ook het hof ervan uitgaan dat zij voldoende draagkracht heeft om de door de man verzochte uitkering te voldoen.
4.9.
In haar vierde grief betoogt de vrouw dat de rechtbank haar verzoek om de alimentatie in duur te beperken ten onrechte heeft afgewezen. Na toedeling van de voormalig echtelijke woning aan haar zullen haar woonlasten stijgen. Zij krijgt de financiering niet rond bij een alimentatie van € 1.072,- per maand. In twee jaar tijd kan de man in staat worden geacht te bewerkstelligen dat hij in zijn eigen levensonderhoud kan voorzien.
De man heeft gemotiveerd verweer gevoerd.
4.10.
Het hof overweegt evenals de rechtbank dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om van de wettelijke alimentatieduur van twaalf jaar af te wijken dan wel de alimentatie op termijn op nihil te stellen. Gezien hetgeen hiervoor onder 4.6. is overwogen, kan van de man niet worden verwacht dat hij volledig zelf in zijn behoefte van € 2.174,- per maand kan voorzien. Dat de vrouw de financiering van de toedeling van de voormalig echtelijke woning niet rond krijgt indien zij een uitkering tot levensonderhoud van de man betaalt die hoger is dan € 2.065,- per jaar vormt in ieder geval geen voldoende reden om de alimentatieduur te beperken, terwijl ook de verdiencapaciteit van de man in het licht van de onder rechtsoverweging 4.6 besproken omstandigheden die zien op de behoeftigheid van de man, thans geen aanleiding geeft tot afwijking van het wettelijk uitgangspunt.
4.11.
Vervolgens zal het hof de overige twee grieven van de vrouw behandelen die zien op de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap.
In haar vijfde grief betoogt de vrouw dat de rechtbank heeft verzuimd om het saldo van de op naam van de man staande bankrekening [1] in de verdeling te betrekken.
4.12.
Zoals afgesproken ter zitting in hoger beroep heeft de man kopieën overgelegd van rekeningafschriften van bovenvermelde rekening van 10 maart 2014 (volgnummer 3) en 9 december 2014 (volgnummer 4). Op beide data bedroeg het saldo nul. Onder verwijzing naar de volgnummers stelt de man dat in de tussenliggende periodes geen transactie heeft plaatsgevonden, zodat kan worden geconcludeerd dat het saldo op de peildatum van 2 april 2014 ook nul bedroeg.
De vrouw heeft zich bereid verklaard aan te nemen dat het saldo op de peildatum nihil was. Deze rekening kan derhalve aan de man worden toebedeeld tegen een waarde van € 0,00.
4.13.
In haar zesde grief stelt de vrouw dat de man de gemeenschap heeft benadeeld door op 8 januari 2014 een bedrag van € 3.530,- in twee gedeelten over te boeken naar op zijn naam staande bankrekeningen. Zij betwist dat hij dit geld nodig had om in zijn levensonderhoud te voorzien. Er was geen noodzaak om in hotels te verblijven en vanaf december 2013 betaalde hij niet meer zijn aandeel van € 600,- per maand in de kosten van de huishouding, zodat hij voldoende middelen had om in de noodzakelijke kosten van zijn levensonderhoud te voorzien. Door voornoemd bedrag over te maken naar de onder 4.11. vermelde bankrekening, die de vrouw niet kende, wekt de man bovendien de schijn dat hij dit geld bewust buiten de verdeling wilde houden. De man dient uit hoofde van benadeling van de gemeenschap € 1.765,- aan haar te vergoeden.
4.14.
De vrouw heeft volgens de man gesteld noch bewezen dat er schade is toegebracht aan de gemeenschap. Er is geen sprake van het lichtvaardig verspillen of het opzettelijk benadelen van de gemeenschap; de man heeft net als de vrouw gelden opgenomen om in zijn levensonderhoud te voorzien. De vrouw had hem verzocht de echtelijke woning te verlaten. Een ander deel van het geld heeft hij op een spaarrekening gezet die later in de verdeling is betrokken.
4.15.
Zoals afgesproken bij de behandeling in hoger beroep heeft de man de vrouw afschriften verstrekt en daarmee inzicht verschaft in het verloop van bankrekening [2] op naam van de man over de periode van 8 januari 2014 tot 2 april 2014. In reactie daarop heeft de vrouw in de eerste plaats geconstateerd dat de man op 8 januari 2014 een bedrag van € 2.330,- van de gezamenlijke rekening naar de rekening eindigend op [1] heeft overgemaakt om dit bedrag vervolgens in vier delen over te maken naar zijn rekening eindigend op [2] . Ook ziet zij bevestigd dat de man € 1.200,- naar de bankrekening eindigend op [2] heeft overgemaakt. Zij ziet op de afschriften niet terug dat de man hotelovernachtingen heeft bekostigd, maar wel dat hij bedragen heeft doorgeboekt onder de vermelding voorschot of spaargeld. Daarnaast heeft hij in totaal € 1.100,- gepind.
Volgens de berekening van de vrouw bedroeg het saldo op deze rekening eindigend op [2] op de peildatum € 2.457,61. Bij dit bedrag dient het door de man opgenomen bedrag van € 1.100,- te worden opgeteld zodat het te verdelen saldo uitkomt op € 3.557,61. Derhalve heeft de vrouw haar verzoek gewijzigd in die zin dat zij thans primair verzoekt te bepalen dat de man uit hoofde van de verdeling van het saldo van de bankrekening eindigend op [2] aan de vrouw € 1.778,80 dient te voldoen en subsidiair te bepalen dat de man wegens benadeling van de gemeenschap op grond van artikel 1:164 BW aan de vrouw € 1.765,- dient te vergoeden, althans een zodanig bedrag als het hof juist zal achten.
4.16.
In antwoord op de stellingen van de vrouw heeft de man aangevoerd dat hij bevoegd was tot overboekingen aangezien partijen destijds nog gehuwd waren in gemeenschap van goederen. De vrouw heeft in die periode ook betalingen gedaan vanaf de gemeenschappelijke rekening. Hij is derhalve niet gehouden tot een nadere specificatie van zijn uitgaven.
Hij betwist de berekening door de vrouw van het saldo van zijn bankrekening eindigend op [2] op de peildatum. Op dit saldo dient een bedrag van in totaal € 1.623,- in mindering te worden gebracht ter zake van alimentatie. Daarnaast dient een bedrag van € 1.000,- in mindering te worden gebracht ter zake van het op die rekening achtergebleven deel van de lening van zijn broer van € 10.000,-. Per 2 april 2014 was het saldo dan ook € 84,11 negatief.
4.17.
Het hof acht de correcties die de man heeft aangegeven op de berekening van de vrouw, als beschreven onder punt 3 van zijn brief van 1 december 2015 ter duiding van het saldo van de bankrekening eindigend op [2] juist zodat het onder 4.15 verwoorde primaire verzoek van de vrouw zal worden afgewezen. Gelet op deze terechte correcties op de berekening van de vrouw heeft tussen partijen te gelden dat er geen positief saldo op deze rekening op de peildatum in de verdeling dient te worden betrokken.
Vervolgens zal het hof het subsidiaire verzoek van de vrouw beoordelen.
4.18.
Op grond van artikel 1:164 BW is, indien een tussen de echtgenoten bestaande gemeenschap van goederen door één van hen is benadeeld doordat hij na de aanvang van het geding of binnen zes maanden daarvóór lichtvaardig schulden heeft gemaakt, goederen der gemeenschap heeft verspild, of rechtshandelingen als bedoeld in artikel 88 van dit boek zonder de vereiste toestemming of beslissing van de rechtbank heeft verricht, diegene gehouden na de inschrijving van de beschikking waarbij de echtscheiding is uitgesproken, de aangerichte schade aan de gemeenschap te vergoeden.
In dit geval doet zich de vraag voor of de man goederen van de gemeenschap heeft verspild door bedragen van in totaal € 3.530,- over te maken van de gezamenlijke rekening van partijen naar rekeningen op zijn naam. Het hof beantwoordt die vraag ontkennend. De man heeft deze bedragen over een periode van circa drie maanden van de gezamenlijke rekening afgehaald. Ook indien hij in die periode niet langer bijdroeg aan de gezamenlijke huishouding en van de vrouw alimentatie ontving (vanaf maart 2014), dient er met de man vanuit te worden gegaan dat hij, gezien ook het resultaat van [klusbedrijf] in die periode, over relatief weinig middelen beschikte om in de kosten van zijn levensonderhoud te voorzien. Onder die omstandigheden bestaat er onvoldoende aanleiding om te oordelen dat de man goederen van de gemeenschap heeft verspild. Het hof zal derhalve ook het subsidiaire verzoek van de vrouw afwijzen.
4.19.
De vrouw heeft voorts op grond van de bankafschriften van de rekening eindigend op [2] geconstateerd dat de broer van de man op 1 april 2014 een bedrag van € 10.000,- op deze rekening heeft gestort en dat de man een deel van € 9.000,- een dag later, op 2 april 2014, heeft doorgestort naar zijn spaarrekening die eindigt op [3] . De vrouw verzoekt het hof op grond van artikel 21 en 22 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering te bepalen dat de man bewijs overlegt van het saldo van deze rekening op de peildatum.
De man betoogt dat zijn broer dit bedrag heeft geleend nadat de vrouw haar verzoekschrift indiende op 1 april 2014 zodat deze lening buiten de verdeling moet blijven. Ook indien dit bedrag wel deel zou uitmaken van de gemeenschap, staat daar een vordering van de broer van de man tegenover.
4.20.
Het hof stelt voorop dat de vrouw niet gemotiveerd heeft betwist dat de man op of rond 1 april 2014 een bedrag van € 10.000,- van zijn broer heeft geleend opdat hij kon voorzien in de hoge kosten die gepaard gingen met het uiteengaan van partijen, zoals het betrekken van zelfstandige woonruimte door de man. Tussen partijen staat voorts niet ter discussie dat de man deze schuld aan zijn broer geheel voor zijn rekening zal nemen. De vrouw heeft ook haar verzoek op dit onderdeel niet vermeerderd in die zin dat zij vraagt het saldo en de daartegenover staande schuld in de verdeling te betrekken.
Gelet op deze uitgangspunten ziet het hof geen aanleiding de man te bevelen bescheiden over te leggen waaruit het saldo van voornoemde bankrekening op de peildatum blijkt. De vrouw heeft daarbij geen belang, nu daaruit hooguit zou kunnen blijken dat het bedrag van € 9.000,- dat deel uitmaakte van de geldlening van de broer, is bijgeschreven. Het hof gaat er – met de man, zo begrijpt het hof zijn stellingen - van uit dat de man, aan wie het saldo van de geldlening ten goede is gekomen, de daartegenover staande schuld aan zijn broer van € 10.000,- als eigen schuld zal voldoen, nu de man heeft beschikt over het saldo van de geldlening om aan de kosten van het betrekken van nieuwe woonruimte en dergelijke het hoofd te kunnen bieden.
4.21.
Verder is het de vrouw uit de bankafschriften gebleken dat de man op 27 februari 2014 en 18 maart 2014 van zijn spaarrekening eindigend op [3] een bedrag van € 3.000,- via de bankrekening eindigend op [2] heeft doorgeboekt naar de zakelijke rekening van [klusbedrijf] . Zonder onderbouwing van de man van deze geldstroom houdt de vrouw het ervoor dat de man een deel van zijn spaargeld aan de verdeling heeft willen onttrekken. Dit bedrag van € 3.000,- komt op grond van artikel 3: 194 lid 2 BW volledig aan de vrouw toe aangezien de man zijn aandeel in dit bedrag heeft verbeurd. De vrouw heeft haar verzoek in zoverre vermeerderd.
4.22.
De man betwist dat de vrouw niet op de hoogte zou zijn geweest van deze geldstroom. Het saldo van de zakelijke rekening van [klusbedrijf] is via de waarde van de eenmanszaak in de verdeling tussen partijen betrokken. Aangezien tegen die waardering door de vrouw geen grieven zijn gericht, staat deze vast.
4.23.
Het hof zal het verzoek van de vrouw afwijzen. Nu de waarde van de eenmanszaak reeds is betrokken in de verdeling van de gemeenschap en het bedrag van € 3.000,- daar deel van uitmaakt en in de verdeling voorts het saldo op de spaarrekening van de man eindigend op [3] is betrokken, bestaat er geen aanleiding op de door de vrouw aangegeven grondslag enig verzoek toe te wijzen.
4.24.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
deelt de bankrekening met nummer [1] zonder nadere verrekening aan de man toe;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. I.M. Dölle in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 februari 2016.