ECLI:NL:GHAMS:2016:3279

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 augustus 2016
Publicatiedatum
12 augustus 2016
Zaaknummer
200.189.624/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging hoofdverblijfplaats van een minderjarige in het kader van ouderschapsconflict

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de kinderrechter die de hoofdverblijfplaats van haar minderjarige kind bij de man heeft vastgesteld. De vrouw is op 12 april 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 13 januari 2016, waarin de kinderrechter heeft bepaald dat de hoofdverblijfplaats van het kind bij de man zal zijn. De vrouw verzoekt om haar vervangende toestemming te verlenen om met het kind naar een andere plaats te verhuizen, terwijl de man de beschikking van de kinderrechter wil bekrachtigen. De zaak is behandeld op 4 juli 2016, waarbij beide partijen en hun advocaten aanwezig waren, evenals vertegenwoordigers van de gecertificeerde instelling en de Raad voor de Kinderbescherming.

De feiten van de zaak zijn als volgt: de vrouw en de man hebben van oktober 2008 tot oktober 2013 een relatie gehad en hebben samen een kind, geboren in 2010. Sinds 24 juli 2012 oefenen zij gezamenlijk het ouderlijk gezag uit. De vrouw heeft op 5 maart 2016 verhuisd naar een andere plaats en verzoekt nu om de hoofdverblijfplaats van het kind te wijzigen. De man heeft echter een stabiele situatie gecreëerd voor het kind en is van mening dat een verhuizing niet in het belang van het kind is. De kinderrechter heeft in zijn beslissing de psychische problemen van beide ouders en de stabiliteit van de situatie van het kind meegewogen.

Het hof oordeelt dat de beslissing van de kinderrechter om de hoofdverblijfplaats bij de man te laten, in stand blijft. Het hof concludeert dat de vrouw niet voldoende heeft aangetoond dat een verhuizing naar de nieuwe woonplaats in het belang van het kind zou zijn. De vrouw heeft weliswaar een nieuwe relatie en een nieuwe woonomgeving, maar het hof acht de stabiliteit en continuïteit van de huidige situatie bij de man van groter belang voor het kind. De beslissing van de kinderrechter wordt bekrachtigd, en de verzoeken van de vrouw worden afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 9 augustus 2016
Zaaknummer: 200.189.624/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/228881 / FA RK 15-3993
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [plaats A] ,
appellante,
advocaat: mr. T.A. Bruins te Haarlem,
tegen
[de man] ,
wonende te [plaats B] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.D. van Damme te Beverwijk.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 12 april 2016 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 13 januari 2016 van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C/15/228881 / FA RK 15-3993.
1.3.
De man heeft op 14 juni 2016 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De gecertificeerde instelling De Jeugd- en Gezinsbeschermers (hierna: de GI) heeft op 10 juni 2016 nadere stukken ingediend.
1.5.
De vrouw heeft op 24 juni 2016 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 4 juli 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de gezinsmanager namens de GI;
- mevrouw V.A.S. Regout, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem (hierna: de Raad).
1.8.
Mevrouw [Y] , bijzondere curator, is, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad van oktober 2008 tot oktober 2013. Uit hun relatie is geboren [de minderjarige] [in] 2010. De man heeft [de minderjarige] erkend. De ouders oefenen sinds 24 juli 2012 gezamenlijk het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige] .
2.2.
Bij beschikking van 11 november 2015 van de kinderrechter is mevrouw [Y] benoemd tot bijzondere curator over [de minderjarige] met het verzoek te rapporten en adviseren over de vraag, kort gezegd, of het wat betreft de opvoeding, de verzorging, de school en de noodzakelijke hulpverlening meer in het belang is van [de minderjarige] om in [plaats B] te blijven wonen of naar [plaats A] te verhuizen.
Partijen hebben voorts ter zitting van 30 oktober 2015 van de kinderrechter afgesproken te gaan werken aan hun onderlinge communicatie met behulp van mediation. Dit mediationtraject heeft tot twee vaststellingsovereenkomsten geleid die aan de bestreden beschikking zijn gehecht.
2.3.
Bij de stukken bevindt zich een rapport van de bijzondere curator van 20 december 2015. Kort gezegd concludeert zij dat uit het onderzoek en de gesprekken met de verschillende betrokkenen niet is gebleken dat een nieuwe situatie [de minderjarige] ten goede zou komen.
2.4.
Bij beschikking van 13 januari 2016 van de kinderrechter is [de minderjarige] onder toezicht gesteld met ingang van 13 januari 2016 voor de duur van een jaar.
2.5.
De vrouw is op 5 maart 2016 verhuisd naar [plaats A] en woont daar samen met haar nieuwe partner, de heer [X] .

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang en overeenkomstig het verzoek van de man, bepaald dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] bij de man zal zijn met ingang van 5 maart 2016.
Het verzoek van de vrouw om haar vervangende toestemming te verlenen om met [de minderjarige] naar [plaats A] te verhuizen en te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] ook na verhuizing bij de vrouw zal zijn, alsmede haar verzoek om vervangende toestemming te verlenen voor inschrijving van [de minderjarige] vanaf de datum van de verhuizing op [de basisschool] te [plaats C] en te bepalen dat [de minderjarige] met ingang van genoemde datum aldaar onderwijs zal volgen, is afgewezen.
In de onder 2.2. reeds vermelde vaststellingsovereenkomsten - die deel uitmaken van de bestreden beschikking - zijn partijen onder meer een zorgregeling tussen [de minderjarige] en de niet-verzorgende ouder overeengekomen.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre en onder verbetering en aanvulling van gronden, primair het verzoek van de man alsnog af te wijzen en haar verzoeken alsnog toe te wijzen en subsidiair de weekendregeling voor de niet-verzorgende ouder in te laten gaan op vrijdagmiddag aan het einde van de schooltijd (indien [de minderjarige] die dag school heeft) waarbij de niet-verzorgende ouder [de minderjarige] van school ophaalt en indien [de minderjarige] geen school heeft de weekendregeling te laten ingaan op vrijdagmiddag 15.00 uur van de woning waar [de minderjarige] is ingeschreven.
3.3.
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De vrouw heeft ter zitting in hoger beroep haar subsidiaire verzoek ingetrokken. Op dat verzoek en de in dit verband aangevoerde grief tegen de bestreden beschikking behoeft derhalve niet meer te worden beslist.
4.2.
Ter ondersteuning van haar primaire verzoeken voert de vrouw aan dat zij sinds oktober 2014 een relatie heeft met haar partner [X] (hierna: [X] ), die in [plaats A] woont. Hij werkt bij de gemeente […] . Op 5 maart 2016 is zij met hem gaan samenwonen in zijn koopwoning in [plaats A] . Samenwoning in [plaats B] behoort niet tot de mogelijkheden, omdat [X] - afgezien van zijn koopwoning en zijn vaste fulltime dienstverband - uit een eerder huwelijk een zoon heeft die om de week gedurende het weekend bij hem is. De vrouw noemt haar relatie met [X] stabiel en ook als deze onverhoopt mocht eindigen, is zij in staat in [plaats A] een nieuw bestaan op te bouwen, net zoals zij dat destijds in [plaats B] heeft gedaan. In [plaats A] woont zij bovendien dichter bij haar naaste familie in België. Zij heeft al een baan gevonden in haar nieuwe omgeving (bij [het bedrijf] voor vijftien uur per week met mogelijkheid tot uitbreiding). In [plaats B] voelde zij zich niet thuis.
De vrouw betoogt dat een verhuizing naar [plaats A] niet alleen haar maar ook [de minderjarige] ten goede zal komen. [de minderjarige] is al sinds oktober 2014 vertrouwd met die omgeving en hij heeft een goede band met [X] . De vrouw was steeds zijn hoofdverzorger. De school die de vrouw voor hem heeft gevonden in [plaats D] heeft alle voorzieningen die [de minderjarige] nodig heeft. Hij kan daar bovendien zowel basisonderwijs als voortgezet onderwijs volgen. In [plaats A] zou [de minderjarige] in een rustige, kindvriendelijke omgeving wonen en ook hij zou dichter bij zijn familie in België wonen. De vrouw heeft [de minderjarige] aangemeld bij Impegno, een hulpverlenende instantie, die op korte termijn met begeleiding zou kunnen starten.
De vrouw is van mening dat de kinderrechter ten onrechte de psychische problemen van de vrouw bij haar afweging heeft betrokken; zij heeft de behandeling daarvan met positief gevolg afgerond. Zij maakt zich echter wel zorgen over de psychische problemen van de man. Hij is niet duidelijk over zijn behandeltraject en hij werkt al jaren niet vanwege zijn psychische problemen. Ook kon hij om die reden vaak de zorgregeling met [de minderjarige] niet aan en moest hij daarvoor steun zoeken bij zijn vader en zijn nicht. Nu de vader van de man onlangs ernstig ziek is gebleken, maakt de vrouw zich zorgen over de vraag of de man de zorg voor [de minderjarige] wel (alleen) aankan.
De kinderrechter heeft haar beslissing gebaseerd op het rapport van de bijzondere curator, waar volgens de vrouw onjuistheden in staan. Zo is onterecht het beeld geschetst dat [de minderjarige] op zeer korte termijn hulpverlening kon krijgen in [plaats B] en is nagelaten de begeleidingsmogelijkheden in [plaats A] te onderzoeken.
4.3.
De man acht een verhuizing van [de minderjarige] naar [plaats A] niet in zijn belang. Hij betoogt dat de kinderrechter de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] terecht bij hem heeft bepaald. De voor [de minderjarige] noodzakelijke hulpverlening is inmiddels gestart. Een verhuizing van [de minderjarige] zou meebrengen dat deze behandeling wordt gestaakt en bij een andere hulpverlener moet worden hervat, hetgeen [de minderjarige] niet ten goede komt. Ook is het niet in [de minderjarige's] belang de rust te doorbreken. De man wijst erop dat uit het gezinsplan van de GI van 6 juni 2016 blijkt dat de situatie bij de man veilig is. [de minderjarige] is rustiger geworden zoals ook blijkt uit het evaluatieverslag van Kenter Jeugdhulp van 3 mei 2016. De man werkt hard aan het behalen van de gestelde doelen. Op de situatie van de vrouw is minder zicht.
Ter zitting in hoger beroep heeft de man verklaard dat partijen vanaf 5 maart 2016 de zorgregeling uit de vaststellingsovereenkomst hebben nageleefd en dat [de minderjarige] sinds mei 2016 om de week bij de vrouw is van vrijdag uit school tot zondagavond, waarbij de vrouw [de minderjarige] haalt en brengt. Sinds [de minderjarige] duidelijkheid heeft over zijn verblijfplaats, gaat het beter met hem. Zijn school heeft ook geconstateerd dat hij beter aan te sturen is en dat zijn concentratie is verbeterd. De man meent dat de zorgen van de vrouw over zijn situatie onterecht zijn. Door een depressie en burnout heeft hij enkele jaren niet kunnen werken, maar hij staat onder behandeling van een psycholoog en hij hoopt binnen enkele maanden op zoek te kunnen gaan naar werk. Er is nooit sprake geweest van excessief wietgebruik en sinds enige tijd blowt hij in het geheel niet meer. Zijn vader kan nog steeds voor [de minderjarige] zorgen op de woensdagen.
De man maakt zich op zijn beurt zorgen over de psychische problemen van de vrouw alsmede die van [X] .
4.4.
De GI heeft gesteld dat de opvoedsituatie van [de minderjarige] bij beide ouders veilig is, hetgeen gebleken is op grond van gesprekken, huisbezoeken en observaties van Kenter Jeugdhulp (bij de man) en Impegno (bij de vrouw). De bedreiging voor [de minderjarige] bestaat uit de moeizame en conflictueuze relatie tussen de ouders en verschillen in beleving over het huiselijk geweld dat tussen hen heeft plaatsgevonden.
Ter zitting in hoger beroep heeft de gezinsvoogd verklaard dat het goed gaat met [de minderjarige] , maar dat hij zijn moeder mist. Hoewel hij nog wel gedragsproblemen heeft, heeft de duidelijkheid over zijn hoofdverblijfplaats hem wel rust gegeven. Partijen dienen gezamenlijk één verhaal aan [de minderjarige] te vertellen over het verleden. Pas als die consensus er is, kan een eventuele traumabehandeling bij het KJTC succesvol zijn.
4.5.
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geconstateerd dat er thans meer zicht is gekomen op de situatie van de vrouw alsmede op haar beweegredenen om te verhuizen dan bij de behandeling in eerste aanleg: zij heeft een relatie, een woning, een baan en een netwerk in [plaats A] , terwijl zij zich in [plaats B] ongelukkig voelde. Voorts heeft de vrouw reeds de benodigde stappen ondernomen voor het geval [de minderjarige] alsnog bij haar komt wonen, zoals het inschrijven op een school en het inzetten van hulpverlening. Gebleken is dat zowel de vrouw als de man goed omgaan met de nieuwe situatie per 5 maart 2016 en dat de conclusie moet zijn dat [de minderjarige] bij beide ouders zijn hoofdverblijfplaats kan hebben.
Aangezien [de minderjarige] zijn hoofdverblijfplaats tot 5 maart 2016 echter bij de vrouw had, adviseert de Raad het verzoek van de man tot wijziging van de hoofdverblijfplaats van [de minderjarige] alsnog af te wijzen en de verzoeken van de vrouw die zien op de verhuizing van [de minderjarige] naar [plaats A] alsnog toe te wijzen. Hoewel een tweede verhuizing van [de minderjarige] ingrijpend voor hem is, gaat de Raad ervan uit dat hij voldoende weerbaar is om met deze nieuwe verandering om te gaan.
4.6.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken. Tijdens hun relatie woonden partijen in [plaats B] . Na het verbreken van de relatie in oktober 2013 is de man in de gezamenlijke woning in [plaats B] blijven wonen en de vrouw heeft vervangende woonruimte gevonden in [plaats B] waar zij tot 5 maart 2016 heeft gewoond. Aanvankelijk hadden partijen een co-ouderschapsregeling en vóór de verhuizing van de vrouw gold een zorgregeling waarbij [de minderjarige] wekelijks bij de man was van vrijdagmiddag tot en met zaterdag en om de week eveneens op zondag. Op woensdagmiddag verbleef [de minderjarige] bij de vader van de man (hierna: de grootvader).
[de minderjarige] is getraumatiseerd door het huiselijk geweld tussen zijn ouders waar hij getuige van is geweest. Beide ouders hebben in het verleden psychische problemen gehad. [de minderjarige] heeft zich onvoldoende kunnen hechten en zich onvoldoende leeftijdsadequaat kunnen ontwikkelen. Hij wordt daarvoor sinds kort behandeld bij het KJTC. Voorheen werd hij behandeld bij OCK Het Spalier. Er is bij hem volgens het behandelplan van het KJTC van 19 mei 2016 sprake van emotieregulatieproblemen, overprikkeling, motorische onrust, aandachts- en concentratiepro-blemen en mogelijk nachtmerries in het kader van PTSS.
4.7.
Aan het hof ligt in de eerste plaats voor de vraag welke hoofdverblijfplaats in het belang van [de minderjarige] is.
Ten aanzien van [de minderjarige] is gebleken dat hij forse gedragsproblemen heeft, mede als reactie op de relatieproblemen van zijn ouders. Gespecialiseerde zorg is daarom noodzakelijk evenals speciaal onderwijs. Hij is derhalve een kwetsbaar kind dat nog meer dan een gemiddeld kind van zijn leeftijd gebaat is bij rust en stabiliteit. Uit de stukken blijkt dat beide ouders geschikt zijn om [de minderjarige] te verzorgen en op te voeden. De GI heeft gesteld dat zowel de vrouw als de man in staat is om [de minderjarige] een gestructureerde, veilige en positieve opvoedsituatie te bieden. Bij beide ouders zijn positieve punten geconstateerd, zoals pedagogische vaardigheden en motivatie om zich in te zetten voor de ontwikkeling van [de minderjarige] . Ook zijn er zorgpunten bij beide ouders vastgesteld. Ten aanzien van de man zijn er zorgen om zijn draagkracht, aangezien hij voor de verzorging van [de minderjarige] aangewezen is op steun van zijn netwerk en ambulante hulpverlening. Ten aanzien van de vrouw zijn er zorgen om de stabiliteit van haar situatie. Naar het oordeel van het hof houden de positieve punten en de zorgpunten elkaar in evenwicht zodat niet zonder meer kan worden vastgesteld bij welk van beide ouders [de minderjarige] het best zijn hoofdverblijfplaats kan hebben.
De Raad heeft blijkens zijn advies ter zitting in hoger beroep veel gewicht toegekend aan het gegeven dat de Raad de vrouw tot 5 maart 2016 als hoofdverzorger van [de minderjarige] beschouwde. Weliswaar verbleef [de minderjarige] voorafgaand aan zijn verhuizing naar de man het grootste deel van de week bij de vrouw, maar de stelling dat de vrouw steeds de hoofdverzorger was van [de minderjarige] doet naar het oordeel van het hof niet helemaal recht aan de situatie waarin de vrouw na de geboorte van [de minderjarige] de zorg voor hem niet altijd aankon, partijen tijdens hun relatie de gezamenlijke zorg droegen, de vrouw later ook steunde op het netwerk van de man en er blijkens het hulpverleningsplan van OCK Het Spalier van 25 augustus 2014 op dat moment in ieder geval nog sprake was van co-ouderschap.
Van doorslaggevend belang is naar het oordeel van het hof derhalve thans het antwoord op de vraag of van [de minderjarige] , die speciale zorg behoeft, kan worden gevergd dat hij een wijziging van zijn directe leefomgeving meemaakt. Hoewel [de minderjarige] bekend is met [plaats A] en de woonomgeving van de vrouw zou een wijziging van zijn hoofdverblijfplaats hoe dan ook onrust voor hem meebrengen. Niet alleen dient hij in dat geval te veranderen van school en hulpverlener(s), maar ook zal hij eraan moeten wennen dat hij zijn vader en grootvader en andere hechtingsfiguren in [plaats B] minder ziet terwijl hij er vanaf maart 2016 reeds aan heeft moeten wennen dat hij de vrouw en haar netwerk minder ziet. Het hof acht een dergelijke wijziging niet in het belang van [de minderjarige] . Hoewel hij pas zes jaar oud is, heeft hij al veel meegemaakt en is hulpverlening al in 2011 ingezet. Sinds vijf maanden woont hij, na een zorgvuldige voorbereiding, bij de man en raakt hij langzamerhand gewend aan deze nieuwe situatie. Hoewel hij de vrouw mist, doet de rust die de duidelijkheid over zijn hoofdverblijf heeft gebracht hem goed blijkens onder meer het hulpverleningsplan van Kenter Jeugdhulp. Hij zit op een geschikte school en behandeling bij het KJTC is gestart in die zin dat partijen een gezamenlijk adviesgesprek hebben gevoerd en dat besloten is de methode Words en Pictures in te zetten, waarna [de minderjarige] eventueel een individuele behandeling krijgt. Het hof acht het niet in het belang van [de minderjarige] , voor wie rust en continuïteit van het grootste belang is, dat in deze situatie thans een wijziging optreedt. Het hof laat de beslissing van de kinderrechter om de hoofdverblijfplaats bij de man te bepalen derhalve in stand, hetgeen meebrengt dat het aan de verzoeken van de vrouw om haar vervangende toestemming te verlenen om met [de minderjarige] naar [plaats A] te verhuizen en haar vervangende toestemming te verlenen voor inschrijving van [de minderjarige] op [de basisschool] niet toekomt, nu dergelijke verzoeken slechts kunnen worden gedaan door de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft. Het hof zal de beschikking waarvan beroep bekrachtigen.
4.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.N. van de Beek, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. I.M. Dölle in tegenwoordigheid van mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 augustus 2016.