ECLI:NL:GHAMS:2016:3278

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 augustus 2016
Publicatiedatum
12 augustus 2016
Zaaknummer
200.183.204/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinderalimentatie en nakoming overeenkomst tussen ouders

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2015, waarin de man werd vrijgesteld van het betalen van een hogere kinderalimentatie dan eerder was afgesproken. De vrouw verzoekt het hof om de man te veroordelen tot het betalen van achterstallige kinderalimentatie voor hun kind, geboren in 1997, en stelt dat de man sinds februari 2013 niet heeft voldaan aan zijn onderhoudsverplichting. De man betwist dit en voert aan dat hij altijd aan zijn verplichtingen heeft voldaan, ook in de periode dat de vrouw in Suriname verbleef. Het hof oordeelt dat de vrouw onvoldoende bewijs heeft geleverd voor haar stelling dat de man de alimentatie had moeten verhogen naar € 400,- per maand. Het hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank, waarbij de vrouw niet-ontvankelijk werd verklaard in haar verzoek voor de periode vanaf 2015. De man heeft in de jaren 2013 en 2014 meer dan de overeengekomen bijdrage voldaan en de vrouw heeft niet aangetoond dat de man nog een bedrag verschuldigd is. De beslissing van het hof is om de beschikking van de rechtbank te bekrachtigen en het verzoek van de vrouw af te wijzen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.183.204/01
rekest- en zaaknummer rechtbank: C/13/562892 FA RK 14-2592 (HHA/TJ)
beschikking van de meervoudige kamer van 9 augustus 2016 inzake
[de vrouw],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de vrouw,
advocaat: mr. S. Besli te Amsterdam,
en
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de man,
advocaat: mr. A. Köker te Amstelveen.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 7 oktober 2015 uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
De vrouw is op 5 januari 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 oktober 2015 van de rechtbank Amsterdam.
2.2.
De man heeft op 4 maart 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3.
De vrouw heeft op 3 juni 2016 een nader stuk ingediend.
2.4.
De mondelinge behandeling heeft op 6 juni 2016 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten. Ook is verschenen na te noemen [kind] .

3.De feiten

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Partijen hebben van omstreeks 1991 tot 2002 een relatie met elkaar gehad.
3.3.
Partijen zijn de ouders van:
- [kind] , geboren op [datum] 1997 (hierna: [kind] ).
3.4.
In 2003 zijn partijen in het kader van een procedure met betrekking tot de omgangsregeling tussen de man en [kind] overeengekomen dat de man € 200,- per maand aan kinderalimentatie voor [kind] zal voldoen.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking is de vrouw voor de periode vanaf [datum] 2015 niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek te bepalen dat de man met ingang van 1 februari 2013 een bedrag van € 400,- per maand als bijdrage in de opvoeding en verzorging van [kind] dient te voldoen. Het verzoek van de vrouw is voor het overige afgewezen.
4.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de man te veroordelen tot het betalen van een totaalbedrag van € 6.837,52 aan achterstallige kosten van verzorging en opvoeding van [kind] tot zijn achttiende verjaardag, alsmede tot het betalen van de wettelijke rente over dit bedrag tot de dag der algehele voldoening.
4.3.
De man verzoekt het hoger beroep van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1.
Het hoger beroep betreft de bijdrage van de man in de verzorging en opvoeding van [kind] tot diens achttiende verjaardag.
De man heeft ter zitting bezwaar gemaakt tegen de indiening van het onder 2.3. vermelde stuk. Het hof zal dit stuk bij de beoordeling betrekken, nu het een eenvoudig te doorgronden stuk betreft en de man voldoende gelegenheid heeft gehad hierop te reageren.
5.2.
De rechtbank heeft bij de bestreden beschikking geoordeeld dat tussen partijen een (mondelinge) overeenkomst tot stand is gekomen op grond waarvan de man, in afwijking van hun eerdere afspraak uit 2003, aan de vrouw € 400,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind] diende te voldoen. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de man voldoende heeft onderbouwd en aannemelijk gemaakt dat dat hij steeds heeft voldaan aan zijn onderhoudsverplichting ten behoeve van [kind] , ofwel door een bijdrage aan de vrouw te betalen, ofwel door rechtstreeks kosten voor [kind] te voldoen in de periode waarin de vrouw zich niet in Nederland bevond.
5.3.
De vrouw stelt in hoger beroep dat de man sinds februari 2013 niet heeft voldaan aan zijn onderhoudsverplichting ten behoeve van [kind] . Zij betoogt dat de man de bijdrage die hij ten behoeve van [kind] dient te voldoen in 2012 verhoogd heeft naar € 400,- per maand en dat daarmee de overeenkomst tussen partijen uit 2003 gewijzigd is. De man heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij voert aan dat hij de bijdrage voor [kind] in de loop der jaren op verzoek van de vrouw tijdelijk verhoogd heeft naar € 400,- per maand om de vrouw financieel tegemoet te komen. Dit houdt echter geen (permanente) wijziging van de tussen partijen overeengekomen bijdrage voor [kind] in, aldus de man.
5.4.
Het hof zal gelet op het verweer van de man eerst beoordelen of het tussen partijen ten aanzien van de bijdrage van de man in de verzorging en opvoeding van [kind] overeengekomen bedrag is gewijzigd naar € 400,- per maand, zoals de vrouw stelt en de rechtbank heeft geoordeeld. Het hof overweegt hierover het volgende.
Ingevolge het bepaalde in artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) rust de stelplicht en de daarmee samenhangende bewijslast van de stelling dat de overeenkomst tussen partijen gewijzigd is op de vrouw, nu zij zich op het rechtsgevolg van deze stelling beroept.
De man betoogt dat hij de vrouw tijdelijk een hoger bedrag heeft betaald, nadat hij van de vrouw had vernomen dat zij in financiële nood zat. Het betrof, zo heeft de man aangevoerd, een eenmalige handeling van hem om haar uit coulance tegemoet te komen, maar het was niet de bedoeling dat die verhoging een definitief karakter zou krijgen. In het licht daarvan heeft de vrouw haar stelling dat partijen een hogere bijdrage zijn overeengekomen onvoldoende toegelicht en onderbouwd. Gezien het voorgaande en nu de vrouw van haar stelling geen bewijs heeft aangeboden, gaat het hof er van uit dat de overeenkomst tussen partijen uit 2003, op grond waarvan de man een bijdrage ten behoeve van [kind] van
€ 200,- per maand dient te voldoen, tussen partijen ongewijzigd is gebleven.
Het hof zal in het navolgende dan ook uitgaan van een bijdrage van de man in kosten van verzorging en opvoeding van [kind] van, na wettelijke indexering, € 240,39 per maand in 2013, € 242,55,- per maand in 2014 en € 244,49 per maand in 2015.
5.5.
De vrouw stelt, naar het hof begrijpt, dat ook indien wordt uitgegaan van de door partijen in 2003 overeengekomen bijdrage, de man in de jaren 2013, 2014 en 2015 niet (volledig) aan zijn onderhoudsverplichting heeft voldaan en haar nog een bedrag dient te voldoen. Zij voert daartoe het navolgende aan. De man had in de periode van omstreeks 30 maart 2013 tot en met 30 augustus 2013, waarin de vrouw in Suriname verbleef, de bijdrage ten behoeve van [kind] aan haar moeten blijven voldoen. [kind] verbleef in die periode van omstreeks 15 juni 2013 tot omstreeks 15 augustus 2013 voor vakantie bij de vrouw in Suriname. In de periode waarin [kind] zonder haar in Nederland verbleef, heeft [kind's] halfbroer, [halfbroer] , de zorg voor [kind] op zich genomen. De vrouw heeft haar pinpas en
€ 600,- in contanten achtergelaten, zodat zij ook in die periode heeft voorzien in de dagelijkse verzorging van [kind] . Eventuele extra kosten die de man gemaakt heeft ten behoeve van [kind] heeft de man uit vrije wil gemaakt, zodat hij deze niet kan verrekenen met de onderhoudsbijdrage voor [kind] . Ook ten aanzien van de jaren 2014 en 2015 heeft de man niet aan zijn onderhoudsverplichting ten behoeve van [kind] voldaan, zodat de man de vrouw over deze periode eveneens nog een bedrag dient te voldoen.
De man weerspreekt de stellingen van de vrouw en voert daartoe het volgende aan. Volgens de man liep de periode waarin de vrouw in Suriname verbleef van april 2013 tot en met oktober 2013. De man heeft in deze periode de volledige zorg voor [kind] op zich genomen, zodat zijn verplichting om een bijdrage ten behoeve van [kind] aan de vrouw te voldoen, in deze periode wegviel. De man heeft zich daarbij beroepen op door hem ingediende betalingsbewijzen ten aanzien van onder meer een vliegticket voor [kind] naar Suriname, kosten voor (sport)kleding, een abonnement voor [kind] voor het openbaar vervoer en voetbalcontributie. Daarnaast heeft de man de dagelijkse kosten als eten en drinken voor zijn rekening genomen. De man betwist de stelling van de vrouw dat zij een bedrag van € 600,- in contanten zou hebben achtergelaten. Ten aanzien van de jaren 2014 en 2015 stelt de man dat hij, uitgaande van de overeengekomen bijdrage van € 242,55 per maand en de omstandigheid dat de vrouw in januari 2014 in Suriname verbleef, in 2014 (meer dan) de overeengekomen bijdrage voor [kind] aan de vrouw voldaan heeft. Daarbij komt dat [kind] sinds januari 2015 zijn hoofdverblijf bij de man heeft, zodat de vrouw vanaf dat moment geen aanspraak meer had op de bijdrage ten behoeve van [kind] .
5.6.
Het hof overweegt als volgt.
Partijen verschillen onder meer van mening over de perioden waarin de vrouw in 2013 en in 2014 in Suriname heeft verbleven en over de vraag of de vrouw in de periode(s) waarin zij in Suriname was levensonderhoud aan [kind] heeft verstrekt. Uit dit debat leidt het hof af dat partijen het er in wezen over eens zijn dat de man de overeengekomen bijdrage slechts verschuldigd is voor zover het levensonderhoud van [kind] in de desbetreffende maanden (in hoofdzaak) voor rekening van de vrouw is gekomen, hetgeen het hof voorts als een redelijke, in het systeem van de wet passende, uitleg van hun overeenkomst uit 2003 aanmerkt.
Het had naar het oordeel van het hof, tegenover de gedetailleerde stellingen van de man, op de weg van de vrouw gelegen om met nadere stukken te onderbouwen dat zij slechts gedurende de door haar gestelde periode in Suriname verbleef. Nu de vrouw dit heeft nagelaten, gaat het hof er van uit dat de vrouw, zoals de man stelt, in 2013 gedurende zeven maanden en in 2014 in de maand januari in Suriname heeft verbleven.
Gelet op de gedetailleerde toelichting van de man en de door hem ingediende betalingsbewijzen is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat de man in de periode waarin de vrouw in 2013 in Suriname verbleef feitelijk in de dagelijkse verzorging van [kind] heeft voorzien en de daarmee verband houdende kosten ten behoeve van [kind] voor zijn rekening heeft genomen. Wat er zij van de stelling van de vrouw dat zij een bedrag van € 600,- en haar pinpas aan [halfbroer] ter beschikking heeft gesteld, niet gebleken is dat deze gelden daadwerkelijk aan [kind] ten goede zijn gekomen. Onduidelijk is of met de pinpas daadwerkelijk ten behoeve van het levensonderhoud van [kind] gelden zijn opgenomen en/of dat de vrouw gedurende deze periode van afwezigheid nog andere kosten voor [kind] heeft gemaakt. Tegen deze achtergrond heeft de vrouw naar het oordeel van het hof onvoldoende aangetoond dat de man in deze periode een bijdrage aan haar verschuldigd was.
Op grond van de door de vrouw ingediende bankafschriften blijkt voorts dat de man in 2013 en 2014 een bijdrage van in totaal € 3.940,- aan de vrouw heeft voldaan. In 2013 was de man, zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, gedurende een periode van vijf maanden en in 2014 gedurende een periode van elf maanden gehouden een bijdrage voor [kind] aan de vrouw te voldoen. Gelet op de bijdrage die de vrouw in 2013 en 2014 van de man heeft ontvangen, heeft de man in die jaren aan zijn onderhoudsverplichting ten behoeve van [kind] voldaan.
5.7.
Met betrekking tot het jaar 2015 overweegt het hof het volgende. De man is in maart 2015 gestopt met het betalen van de onderhoudsbijdrage ten behoeve van [kind] . Nu [kind] op [datum] 2015 meerderjarig is geworden is de verplichting van de man om de bijdrage voor [kind] aan de vrouw te voldoen in elk geval per die datum gestopt. Uit de door de vrouw overgelegde bankafschriften blijkt dat de man de vrouw in 2015 in totaal een bedrag van € 485,- ten behoeve van [kind] heeft voldaan. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting staat niet zonder meer vast wanneer [kind] bij de man is komen wonen. Het hof overweegt evenwel dat de man in de jaren 2013 en 2014 meer dan de tussen partijen overeengekomen bijdrage heeft voldaan en, naast de door hem gemaakte kosten gedurende het verblijf van de vrouw in Suriname, heeft voorzien in extra kosten ten aanzien van [kind] (waaronder een vliegticket voor [kind] ). De vrouw heeft in dat licht naar het oordeel van het hof onvoldoende aangetoond dat de man haar ten aanzien van de jaren 2013, 2014 en 2015 nog een bedrag verschuldigd is.
Het vorenstaande leidt ertoe dat het verzoek van de vrouw in hoger beroep zal worden afgewezen en de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.
5.8.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, mr. A.V.T. de Bie, mr. J.W. van Zaane, bijgestaan door mr. H. Sapir als griffier, en is op 9 augustus 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.