In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 11 augustus 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland, dat op 27 augustus 2015 was gewezen. De verdachte, geboren in 1972, werd beschuldigd van mishandeling van [verdachte 2] op 5 juni 2015 in Den Helder. De tenlastelegging hield in dat de verdachte [verdachte 2] meerdere malen op of tegen het hoofd had geslagen. Tijdens de zitting in hoger beroep op 28 juli 2016 heeft de raadsvrouw van de verdachte vrijspraak bepleit, stellende dat de verklaring van getuige [getuige] niet als bewijs kon dienen omdat deze zijn verklaring had ingetrokken. Het hof heeft echter geoordeeld dat de getuigenverklaring, ondanks de intrekking, niet buiten beschouwing kon worden gelaten, omdat de getuige zijn verklaring niet had ondertekend uit angst voor de verdachte en niet omdat deze onjuist zou zijn.
Het hof heeft vastgesteld dat de aangifte van [verdachte 2] en de getuigenverklaring voldoende bewijs boden voor de bewezenverklaring van de mishandeling. Het hof heeft de eerdere veroordelingen van de verdachte voor geweldsdelicten in overweging genomen en heeft geoordeeld dat de verdachte opnieuw een gevangenisstraf moest krijgen. De politierechter had de verdachte in eerste aanleg veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie weken, en het hof heeft deze straf in hoger beroep bevestigd. Het hof heeft de wettelijke voorschriften van het Wetboek van Strafrecht toegepast zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.