ECLI:NL:GHAMS:2016:3202

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2016
Publicatiedatum
4 augustus 2016
Zaaknummer
200.183.494/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake kinder- en partneralimentatie met onvoldoende inzicht in financiële situatie

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de wijziging van de alimentatieverplichtingen van de man ten aanzien van zijn kinderen en ex-partner. De man is op 6 januari 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin zijn verzoek tot wijziging van de alimentatie werd afgewezen. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een verhoging van de kinderbijdrage en de partneralimentatie. De man heeft onvoldoende inzicht gegeven in zijn financiële situatie, wat leidt tot een discussie over zijn draagkracht. Het hof stelt vast dat de man, ondanks zijn stellingen over een lager inkomen, een netto besteedbaar inkomen van € 4.500,- per maand moet aanhouden, zoals eerder vastgesteld door de rechtbank in België. Het hof komt tot de conclusie dat de man in staat is om de door de rechtbank vastgestelde kinderbijdrage van € 216,- per kind per maand te voldoen, en verhoogt deze naar € 310,- per kind per maand met ingang van 19 februari 2016. De partneralimentatie wordt vastgesteld op € 750,- per maand, met ingang van 25 april 2014. De beslissing van de rechtbank wordt gedeeltelijk vernietigd en gedeeltelijk bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 2 augustus 2016
Zaaknummer: 200.183.494/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/564461 / FA RK 14-3298 (JJ RK)
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.M. van Maanen te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. R.M. Berendsen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 6 januari 2016 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 7 oktober 2015 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/564461 / FA RK 14-3298 (JJ RK), hersteld bij beschikking van 9 december 2015.
1.3.
De vrouw heeft op 19 februari 2016 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 4 april 2016 een verweerschrift ingediend in het incidenteel hoger beroep van de vrouw.
1.5.
De man heeft op 9 mei 2016 nadere stukken ingediend en hij heeft op 10 mei 2015 vertalingen ingediend van de door hem eerder ingediende producties 15, 23 en 26 tot en met 29.
1.6.
De vrouw heeft op 17 mei 2016 een nader stuk ingediend.
1.7.
De zaak is op 18 mei 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.8.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat en mr. M.L. Ferrari, advocaat te België;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 9 mei 1997 in Bergamo, Italië, gehuwd. De echtscheiding is op 17 december 2009 door de rechtbank Veurne, België, uitgesproken. Uit hun huwelijk zijn geboren [A] (hierna: [kind a] ) [in] 1999, [B] (hierna: [kind b] ) [in] 2002 en [C] (hierna: [kind c] ) [in] 2005 (hierna tezamen: de kinderen). Partijen oefenen gezamenlijk het gezag uit over de kinderen en de kinderen verblijven bij de vrouw. De man heeft de Italiaanse nationaliteit en de vrouw heeft de Nederlandse nationaliteit.
2.2.
Bij beschikking in kortgeding van 29 juli 2009 heeft de rechtbank Veurne, België, een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bepaald van € 200,- per kind per maand en een door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw van € 1.400,- per maand. Na indexering bedraagt de door de man te betalen kinderbijdrage met ingang van 1 januari 2015 € 216,- per kind per maand.
2.3.
Bij vonnis van 17 december 2009 heeft de rechtbank Veurne, België, een door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 2.200,- per maand. Bij arrest van 20 december 2012 van het Hof van beroep in Gent is met vernietiging van voornoemd vonnis een door de man tot en met augustus 2011 te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 750,- per maand.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.4.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1966. Hij heeft een relatie met mevrouw [X] en uit deze relatie is een zoon geboren, [D] (hierna: [de zoon] ) op 1 december 2010. [de zoon] verblijft bij de man.
Hij heeft een onderneming, [onderneming I] . Volgens de jaarstukken over 2013 bedroeg het resultaat voor belastingen in dat jaar € 4.803,- en in 2012 € 8.203,-. Uit de salarisspecificaties over april tot en met juni 2014 en over januari tot en met maart 2016 blijkt dat de man een salaris ontvangt van € 2.000,- netto per maand.
2.5.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1965. Zij vormt met de kinderen van partijen een eenoudergezin.
Zij is werkzaam in loondienst bij [bedrijf] . Volgens de jaaropgaven over 2014 en 2015 bedroeg haar fiscaal loon respectievelijk in die jaren € 9.610,- en € 10.909,-.
Zij ontving in 2015 een kindgebonden budget van in totaal € 5.533,-. Zij ontvangt thans een kindgebonden budget van in totaal € 465,- per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang, het verzoek van de man tot wijziging van de door hem te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen afgewezen. Voorts is een door de man met ingang 25 april 2014 te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw bepaald van € 750,- per maand.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre en met wijziging van – naar het hof begrijpt – de beschikking van 29 juli 2009 van de rechtbank Veurne, België, de door de man te betalen kinderbijdrage met ingang van 25 april 2014, althans een zodanige datum als het hof juist acht, op nihil te stellen, althans een zodanige kinderbijdrage vast te stellen als het hof juist acht, lager dan € 33,- per maand. De man verzoekt voorts de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar inleidend verzoek tot vaststelling van een door de man te betalen partnerbijdrage, althans dit verzoek af te wijzen of de partnerbijdrage op nihil te stellen, dan wel een zodanige partnerbijdrage vast te stellen als het hof juist acht, lager dan € 750,- per maand, met ingang van een zodanige datum na de indiening van het inleidend verzoek van de vrouw als het hof juist acht.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep het door de man verzochte af te wijzen.
De vrouw verzoekt in incidenteel hoger beroep, met vernietiging van de besteden beschikking in zoverre, een door de man te betalen kinderbijdrage te bepalen van € 310,- per kind per maand en de ingangsdatum van de door de man te betalen partnerbijdrage te bepalen op 1 september 2011, dan wel met ingang van een zodanige datum als het hof juist acht met veroordeling van de man in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het wijzen van de beschikking.
3.4.
De man verzoekt in incidenteel hoger beroep de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren, althans het door de vrouw verzochte af te wijzen.

4.Beoordeling van het principaal en incidenteel hoger beroep

4.1.
Het hof stelt vast dat in deze procedure de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft en dat Nederlands recht dient te worden toegepast op het tussen partijen gerezen geschil.
Aan de orde is de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de door de man te betalen uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw. Partijen zijn verdeeld over de draagkracht van de man, de aanvullende behoefte van de vrouw en de ingangsdatum van de door de man te betalen partnerbijdrage.
De grieven van de man in principaal hoger beroep en de grieven van de vrouw in incidenteel hoger beroep lenen zich, gelet op hun onderlinge samenhang, voor een gezamenlijke bespreking.
Kinderalimentatie
4.2.
De behoefte van de kinderen van € 478,- per kind per maand in 2015 die door de rechtbank tot uitgangspunt is genomen, is in hoger beroep niet aan de orde gesteld en staat daarmee vast.
4.3.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij onvoldoende gegevens heeft ingediend om daaruit te kunnen afleiden wat zijn financiële situatie is en de rechtbank heeft bij de bepaling van zijn draagkracht ten onrechte een netto besteedbaar inkomen (NBI) ten tijde van het uiteengaan van partijen van € 4.500,- per maand tot uitgangspunt genomen. De man stelt dat hij voldoende gegevens heeft ingediend om zijn draagkracht te kunnen vaststellen. De man heeft loonstroken, IB-aangiften van hemzelf en van zijn onderneming in Italië en de jaarcijfers van deze onderneming ingediend. Van alle inkomsten uit zijn onderneming wordt aangifte gedaan bij de Italiaanse belastingdienst en hij dient volgens het Italiaanse systeem aangifte te doen van zijn wereldwijde inkomen en vermogen. Om zijn activiteiten ook op de Russische markt te ontplooien, en zijn partner aan een baan te helpen, is [onderneming R] door zijn partner opgericht. [onderneming R] wordt volledig beheerd en bestuurd door zijn partner en de winst die wordt gemaakt komt niet ten goede aan [onderneming I] . [onderneming I] maakt maandelijks bedragen over naar [onderneming R] voor bewezen diensten en op basis van de service agreement. Daarnaast maakt [onderneming I] een bedrag over aan [onderneming R] om te kunnen deelnemen aan de jaarlijkse beurs in Rusland ten behoeve van het vergroten van het de omzet van het Italiaanse bedrijf. De bedragen die worden overgemaakt komen volgens de man ten laste van zijn bedrijf in Italië. De man betwist dat er sprake is van enige verwevenheid tussen zijn onderneming in Italië en de onderneming van zijn partner in Rusland. Er is uitsluitend sprake van samenwerking en hier liggen ook overeenkomsten aan ten grondslag. De man meent dat hij, uitgaande van een bruto jaarinkomen van € 33.901,- in 2013, een NBI heeft van € 2.058,- per maand. De man is het eens met de door de rechtbank toegepaste formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI) + 980 + 400]. Hieruit vloeit een draagkracht van de man voort van € 43,- per maand, hetgeen resulteert in € 11,- per kind per maand.
4.4.
De vrouw betwist dat de man geen onderneming zou hebben in Rusland en zij is van mening dat de man de jaarstukken van deze onderneming dient in te dienen en de bedragen die van zijn onderneming in Italië naar deze onderneming zijn overgemaakt dient te onderbouwen. Volgens de vrouw legt de man in dit verband wisselende verklaringen af en zij vermoedt dat de bedragen uitsluitend worden overgemaakt om de winst van de onderneming in Italië zo laag mogelijk te houden. De vrouw is van mening dat, nu de man zijn financiële situatie onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt, aan de zijde van de man rekening moet worden gehouden met een NBI van € 4.500,- per maand. De vrouw betwist dat de fiscus in Italië geen aanslagen stuurt, zoals de man stelt. Aangezien in de beschikking van 29 juli 2009 van de rechtbank Veurne, België, is geoordeeld dat de man een verdiencapaciteit heeft van tenminste € 4.500,- per maand, en rekening houdend met de inflatie, stelt de vrouw dat aan de zijde van de man rekening moet worden gehouden met een verdiencapaciteit van € 5.094,45 netto per maand.
4.5.
Het hof overweegt als volgt. Bij de bepaling van de draagkracht van de man wordt zijn NBI tot uitgangspunt genomen. Dit inkomen wordt vastgesteld door de som te nemen van het bruto inkomen en de werkelijke inkomsten uit vermogen, verminderd met de belastingen en premies die daarover verschuldigd zijn.
De man heeft een onderneming in Italië, [onderneming I] en deze onderneming is vergelijkbaar met een B.V. naar Nederlands recht. De man is de enige vennoot van deze onderneming zodat zijn positie verglijkbaar is met een directeur grootaandeelhouder van een B.V. [onderneming I] heeft op 15 februari 2010 een overeenkomst gesloten met [onderneming R] . Uit deze overeenkomst valt op te maken dat [onderneming R] wordt vertegenwoordigd door de partner van de man en dat zij algemeen directeur is van [onderneming R] . Voorts blijkt uit voornoemde overeenkomst dat [onderneming R] op basis van deze overeenkomst een reeks marketing- en adviesdiensten verleent aan [onderneming I] overeenkomstig de instructies van [onderneming I] en dat de totale kosten van de diensten € 3.000,- per maand bedragen. [onderneming I] en [onderneming R] zijn voorts op 16 januari 2012 overeengekomen dat [onderneming R] verantwoordelijk is voor het organiseren van deelname aan de beurs Inlegmash die in maart 2012 in Moskou gehouden wordt en dat de kosten hiervan € 30.000,- bedragen. Uit het kostenoverzicht over 2012 en 2013 dat door de man als productie 20 bij zijn appelschrift is ingediend blijkt dat [onderneming I] in 2012 zeven keer een bedrag van € 3.000,- aan [onderneming R] heeft overgemaakt inzake “maandelijkse vergoeding overeengekomen bij contract” en eenmalig een bedrag van € 30.000,- inzake “vergoeding Beurs overeengekomen bij contract”. Voorts blijkt uit voornoemd kostenoverzicht dat in 2013 twaalf keer een bedrag van € 3.000,- aan [onderneming R] is betaald inzake “maandelijkse vergoeding overeengekomen bij contract”.
De man heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de diensten die door [onderneming R] geleverd worden aan [onderneming I] in de overeenkomst van 15 februari 2010 ruim geformuleerd zijn en dat [onderneming R] commerciële diensten, transacties, vertalingen van contracten en dergelijke regelt maar dat de partner van de man geen beëdigd vertaler is en geen juridische opleiding heeft gevolgd. De man heeft voorts verklaard dat de vergoeding van € 3.000,- per maand is gebaseerd op de hoeveelheid werk die [onderneming R] verricht voor [onderneming I] , dat dit bedrag niet alleen betrekking heeft op het salaris van zijn partner maar ook op de bedrijfsmatige kosten die zij maakt en dat een vergoeding van de diensten op declaratiebasis veel hoger zou zijn dan € 3.000,- per maand.
Het hof is van oordeel dat, gelet op het feit dat op de man de uit de wet voortvloeiende verplichting rust bij te dragen in de kosten van de kinderen en de vrouw, het op zijn weg ligt om aan de hand van de nodige bewijsstukken inzicht te verschaffen in zijn financiële situatie en aldus de rechter in staat te stellen zijn draagkracht te beoordelen. Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en met name in de inkomsten die hij heeft uit [onderneming I] , hetgeen mede gelet op de betwisting door de vrouw wel op zijn weg gelegen had. De man heeft geen financiële (jaar)stukken van [onderneming I] over 2014 en 2015 overgelegd zodat de financiële situatie van zijn onderneming in die jaren niet kan wordt beoordeeld. De IB-aangifte over 2014 en het overzicht van de kosten van [onderneming I] over 2015 zijn daartoe onvoldoende. De man heeft voorts nagelaten voldoende inzicht te geven in de aard en de omvang van de diensten die door [onderneming R] geleverd zouden zijn aan [onderneming I] . Voorts heeft hij geen afdoende verklaring gegeven voor het feit dat hij genoegen neemt met een salaris van € 2.000,- netto per maand terwijl zijn bedrijf € 3.000,- per maand overmaakt naar het Russische bedrijf van zijn partner. De verklaring die de man in dit verband ter zitting in hoger beroep gegeven heeft acht het hof daartoe onvoldoende. De man heeft niet duidelijk gemaakt hoe het bedrag van € 3.000,- dat maandelijks naar het bedrijf van zijn partner wordt overgemaakt is samengesteld, zodat hij ook zijn stelling dat een vergoeding aan [onderneming R] op declaratiebasis hoger zou uitvallen dan € 3.000,- per maand niet heeft onderbouwd. In het licht van het voorgaande is het hof van oordeel dat de man zijn stelling dat zijn draagkracht is gedaald ten opzichte van de situatie waarbij de rechtbank in Veurne heeft vastgesteld dat hij in 2008 een netto inkomen had van circa € 4.500,- per maand en dat hij thans een NBI heeft van € 2.000,- per maand onvoldoende heeft onderbouwd. Gelet hierop gaat het hof evenals de rechtbank uit van een NBI van de man van € 4.500,- per maand. Het hof komt dan niet toe aan de bespreking van de overige stellingen van partijen in dit verband. Het hof zal de draagkracht van de man evenals de rechtbank berekenen aan de hand van de formule 70% x [NBI – (0,3 x NBI + 908 + 400)] nu deze formule in hoger beroep niet aan de orde is gesteld. Het hof stelt de draagkracht van de man op grond hiervan vast op € 1.239,- per maand. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de zijde van de vrouw rekening moet worden gehouden met een minimale draagkracht van € 50,- per maand. Op grond van het voorgaande is de man naar het oordeel van het hof nog steeds in staat om de bij beschikking van 29 juli 2009 van de rechtbank Veurne, België, vastgestelde kinderbijdrage van € 200,- per kind per maand, en na indexering per 1 januari 2015 van € 216,- per kind per maand, te voldoen. De bestreden beschikking zal dan ook in zoverre worden bekrachtigd.
De vrouw heeft verzocht om de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen te verhogen naar € 310,- per kind per maand. Het hof zal dit verzoek toewijzen, nu de draagkracht van de man dit gelet op het voorgaande toelaat en een door de man te betalen kinderbijdrage van € 310,- per kind per maand in overeenstemming is met de wettelijke maatstaven. Aangezien de vrouw haar verzoek tot verhoging van de kinderalimentatie voor het eerst in hoger beroep heeft ingediend, acht het hof het redelijk om in dit verband als ingangsdatum 19 februari 2016 te hanteren, de datum waarop de vrouw haar verweerschrift en incidenteel hoger beroep heeft ingediend.
Partneralimentatie
4.6.
De door de rechtbank vastgestelde huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 1.466,- netto per maand is in hoger beroep niet in geschil zodat deze vast staat.
4.7.
De man stelt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat vaststaat dat de vrouw op dit moment niet in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien, althans dat zij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij pogingen heeft gedaan om meer inkomen te genereren maar niet meer kan werken dan zij thans doet. Volgens de man heeft de vrouw haar aanvullende behoefte onvoldoende onderbouwd en heeft zij onvoldoende aannemelijk gemaakt dat zij niet in staat is om te werken, haar werkzaamheden uit te breiden of elders werkzaamheden te verrichten.
De vrouw betwist de stellingen van de man.
Gebleken is dat de vrouw sinds de beëindiging van het huwelijk van partijen het grootste deel van de zorg voor de drie opgroeiende kinderen van partijen op zich heeft genomen. Verder is gebleken dat de vrouw van 1999 tot het einde van het huwelijk in 2009 niet gewerkt heeft en dat zij slechts beschikt over een diploma als ziekenverzorgster en enkele jaren werkervaring heeft die grotendeels dateren van voor het huwelijk. Gelet hierop en gelet op de leeftijd van de vrouw heeft zij veelvuldig moeten solliciteren. De vrouw heeft ter onderbouwing van haar stelling dat zij haar best heeft gedaan om een baan te vinden lijsten met sollicitatieactiviteiten ingediend gedurende de periode januari 2012 tot april 2014. De vrouw werkt met ingang van april 2014 parttime in de thuiszorg bij [bedrijf] en zij heeft gesteld dat zij gelet op de bezuinigingen in deze sector haar uren niet kan uitbreiden. Het hof is onder voornoemde omstandigheden van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij thans niet in staat is om haar werkzaamheden en inkomsten uit te breiden. De huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 1.466,- netto per maand komt overeen met € 2.592,- bruto per maand. Uit de jaaropgave van de vrouw over 2015 blijkt een fiscaal loon van € 10.909,-. Het hof houdt geen rekening met het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget aangezien het tekort dat er bestaat tussen de draagkracht van partijen en de behoefte van de kinderen hoger is dan het door de vrouw te ontvangen kindgebonden budget. De aanvullende behoefte van de vrouw bedraagt aldus € 1.683,- per maand.
4.8.
De man stelt dat hij geen draagkracht heeft om een partnerbijdrage te voldoen. Voor zover het hof van oordeel is dat aan de zijde van de man moet worden uitgegaan van een hoger inkomen, voert de man aan dat dan met de juiste kosten van de kinderen rekening moet worden gehouden. De man stelt dat rekening met worden gehouden met € 216,- per kind per maand te vermeerderen met de reis- en verblijfkosten van € 400,-, hetgeen neerkomt op een bedrag van in totaal € 1.264,- per maand. De man stelt dat hij en zijn partner niet samenwonen, dat zij wel een verblijfsvergunning heeft maar dat zij niet staat ingeschreven op het adres van de man. De kosten van [de zoon] komen volledig voor zijn rekening, hij heeft geen kosten met betrekking tot zijn partner en zij betaalt geen kinderalimentatie, aldus de man. Er dient volgens de man rekening te worden gehouden met de hypothecaire schuld op zijn woning. De lening van de man is niet onderhands afgesloten, is opgenomen in de boeken van de onderneming en de terugbetaling daarvan wordt periodiek gecontroleerd door de fiscus, aldus de man.
De vrouw betwist de stellingen van de man. Volgens haar is in de berekening van de kinderalimentatie al rekening gehouden met de reis- en verblijfskosten van de kinderen en heeft de man geen maandelijkse reiskosten omdat er niet maandelijks omgang plaatsvindt. De man heeft niet onderbouwd waarom hij genoodzaakt was een financiering ten behoeve van zijn woning aan te gaan en hoeveel hij hier maandelijks op aflost. Er dient dan ook vanuit te worden gegaan dat de man geen woonlasten heeft. Daar komt volgens de vrouw bij dat de man samenwoont met zijn partner zodat het draagkrachtloos inkomen van de man en/of de kosten van de zorgregeling dienen te worden gehalveerd.
Het hof gaat bij de bepaling van de draagkracht van de man uit van de feiten en omstandigheden zoals weergegeven onder 2.4, behoudens voor zover daarvan in het navolgende wordt afgeweken. Zoals hiervoor is overwogen neemt het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man een NBI van € 4.500,- per maand tot uitgangspunt. Het hof houdt evenals de rechtbank aan de zijde van de man geen rekening met woonlasten. De man heeft de noodzaak van de door hem gestelde lening bij zijn onderneming onvoldoende onderbouwd en nergens blijkt uit of de man aflost op deze lening en hoe hoog die aflossing zou zijn. Gelet hierop komt het hof niet toe aan de beoordeling van de vraag of de man al dan niet samenwoont met zijn partner. De rechtbank heeft de reis- en verblijfkosten die de man heeft in het kader van de zorgregeling in redelijkheid vastgesteld op € 400,- per maand, hetgeen door partijen in hoger beroep niet aan de orde is gesteld. Het hof is van oordeel dat nu tussen partijen vast staat dat de man deze kosten heeft, hier bij de berekening van zijn draagkracht in het kader van de partneralimentatie afzonderlijk rekening mee moet worden gehouden. Dat deze kosten bij de berekening van de draagkracht van de man in het kader van de kinderalimentatie zijn meegenomen in de formule, als gevolg waarvan zijn draagkrachtloos inkomen is verhoogd, doet daaraan niet af. Het hof houdt ten slotte in de periode van 25 april 2014 tot 19 februari 2016 rekening met de door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de kosten van [de zoon] van € 216,- per kind per maand. Met ingang van 19 februari 2016 wordt rekening gehouden met door de man te betalen kinderbijdrage van € 310,- per kind per maand, en een bedrag van € 216,- per maand aan kosten voor [de zoon] .
4.9.
De vrouw stelt dat de rechtbank de ingangsdatum van de door de man te betalen partnerbijdrage ten onrechte heeft bepaald op 25 april 2014 en niet op 1 september 2011. De rechtbank gaat eraan voorbij dat het Hof in beroep in Gent op 20 december 2012 een beslissing heeft gegeven dat er vanaf 1 september 2011 geen aanknopingspunten meer waren met België. De vrouw kon het arrest van het Hof van beroep in Gent niet onmiddellijk laten betekenen in Italië, omdat hier maanden overheen gaan, en het arrest was bovendien pas op 20 maart 2013 onherroepelijk. De vrouw heeft de man evenwel eerst de gelegenheid gegeven een akte van berusting te ondertekenen, hetgeen hij geweigerd heeft. De vrouw heeft de deurwaarder op 19 september 2013 de opdracht gegeven het arrest te betekenen aan de man, dit is op 21 oktober 2013 gebeurd, waarna het arrest van het Hof van beroep in Gent op 21 januari 2014 onherroepelijk is geworden. De vrouw is van mening dat de man er, gelet op de reden waarom zijn alimentatieverplichting aanvankelijk slechts liep tot 1 september 2011, op 1 september 2011 al rekening mee kon houden dat hij vanaf die datum partneralimentatie zou moeten voldoen.
De man stelt dat de vrouw al eerder een verzoekschrift bij de rechtbank in Nederland had kunnen indienen. Zij heeft ervoor gekozen om te wachten totdat alle procedures in België waren afgerond en dit komt voor haar rekening en risico, aldus de man. De man mocht ervan uit gaan dat de vrouw kennelijk geen behoefte had aan alimentatie.
Het hof overweegt als volgt. Volgens Europese regelgeving is op het gebied van onderhoudsverplichtingen bevoegd het gerecht van de plaats waar de onderhoudsgerechtigde zijn of haar gewone verblijfplaats heeft. Gebleken is dat de vrouw in de zomer van 2011 naar Nederland is verhuisd. Het Hof van Beroep in Gent heeft op 20 december 2012 uitspraak gedaan en geoordeeld dat er na 1 september 2011 geen aanknopingspunten meer waren met België zodat de man na 1 september 2011 geen partneralimentatie meer verschuldigd was aan de vrouw en dat de vrouw zich in dit verband kan wenden tot de bevoegde rechter. Gelet op het voorgaande was met ingang van 1 september 2011 de Nederlandse rechter bevoegd om kennis te nemen van een eventueel verzoek van de vrouw tot vaststelling van een door de man te betalen partnerbijdrage. Het hof volgt de man dan ook in zijn betoog dat de vrouw meteen na de uitspraak van het Hof van Beroep in Gent een verzoek tot vaststelling van een door de man te betalen uitkering tot haar levensonderhoud bij de rechter in Nederland had kunnen indienen. Aan het voorgaande doet niet af dat de uitspraak van het Hof van Beroep in Gent van 20 december 2012 op dat moment nog niet betekend was in Italië en dat deze uitspraak nog niet onherroepelijk was geworden. Het gegeven dat de vrouw tot 24 april 2014 gewacht heeft met het indienen van haar verzoek komt derhalve naar het oordeel van het hof voor haar rekening en risico. Bij deze stand van zaken is het hof van oordeel dat ten aanzien van de door de man te betalen partneralimentatie, als te doen gebruikelijk, de datum waarop de vrouw haar inleidend verzoek in onderhavige procedure heeft ingediend, dient te worden gehanteerd.
4.10.
Op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en van hetgeen hiervoor is overwogen is de man in staat om tot 19 februari 2016 een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van € 216,- per kind per maand te voldoen en is een door de man met ingang van 19 februari 2016 te betalen bijdrage in de kosten van de kinderen van € 310,- per kind per maand in overeenstemming met de wettelijke maatstaven. Voorts wordt de man in staat geacht om met ingang van 25 april 2014 de door de vrouw verzochte uitkering tot haar levensonderhoud van € 750,- per maand te voldoen.
4.11.
Het hof ziet, gelet op de aard en de uitkomst van het onderhavige geschil, onvoldoende aanleiding om de man te veroordelen in de kosten van beide instanties zoals door de vrouw is verzocht. Dit verzoek zal dan ook worden afgewezen.
4.12.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover betrekking hebbend op de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen met ingang van 19 februari 2016, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man met ingang van 19 februari 2016 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op € 310,- per kind per maand;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R.G. Kemmers, A.N. van de Beek en L.H.M. Zonnenberg in tegenwoordigheid van mr. S.E. Harenberg als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2016.