Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grieven 1 en 4betoogt [appellant] , naar de kern genomen, dat het bedrag dat [A] c.s. op grond van het vonnis van 10 juli 2015 (zie 2.1.5.) aan de gemeente dienen terug te betalen (€ 40.0000,00), in mindering moet worden gebracht op het bedrag dat hij, [appellant] , aan de gemeente moet betalen. Volgens [appellant] kan het niet de bedoeling zijn dat de gemeente zowel van [appellant] als van [A] c.s. betaling kan vorderen van hetzelfde bedrag. De gemeente zou in dat geval twee keer hetzelfde bedrag kunnen innen, aldus [appellant] . Daarnaast stelt [appellant] dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat [appellant] en [A] c.s. hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de genoemde schade van € 40.000,00. Hiertoe voert hij aan dat de schadevergoedingsverplichtingen van hem en [A] c.s. niet voortvloeien uit “dezelfde schade” als bedoeld in 6:102 lid 1 BW, omdat daaraan verschillende onrechtmatige gedragingen ten grondslag liggen (het onrechtmatig handelen van [appellant] bestaat uit het ter beschikking stellen van zijn bankrekeningnummer voor de factuurfraude terwijl het onrechtmatig handelen van [A] c.s. bestaat uit het meewerken aan het wegmaken van giraal geld en het (daardoor) benadelen van schuldeisers van [appellant] ).
grief 2heeft [appellant] aangevoerd dat, omdat de hoofdsom met € 40.000,00 moet worden verminderd, ook de toegewezen wettelijke rente moet worden verminderd. Reeds op grond van hetgeen hiervoor in 3.5 t/m 3.7 is geoordeeld faalt deze grief.
Grief 3faalt derhalve eveneens.