4.1.2.De uitspraak van de rechtbank waartegen het hoger beroep van belanghebbende is gericht, is op 19 maart 2015 verzonden. De termijn om hoger beroep in te stellen ving derhalve aan op 20 maart 2015 (art. 6:8, lid 1, Awb). De laatste dag van de hogerberoepstermijn is derhalve (donderdag) 30 april 2015.
4.1.3.In aanmerking genomen dat het hoger beroepschrift op 30 april 2015 bij het Hof is binnen gekomen (zie 2.7), is het hoger beroepschrift gelet op artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend.
Naheffingsaanslag terecht - en voor het juiste bedrag - opgelegd?
4.2.1.De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij het volgende heeft overwogen (Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“1. Op 6 november 2013 heeft een parkeercontroleur van de gemeente Amsterdam aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ter hoogte van € 59,90, omdat de auto van eiser met kenteken [kenteken] op de [straat] ter hoogte van nummer [huisnummer] te Amsterdam geparkeerd stond en bij controle is gebleken dat geen geldig parkeerbewijs voor de auto was geregistreerd. Het nageheven bedrag bestaat uit € 4,- (parkeerbelasting) en € 55,90 (kosten van de naheffingsaanslag).
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag.
2. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij parkeerbelasting had betaald via Parkline, maar dat hij per abuis een tariefzone in Rotterdam had ingetoetst in plaats van de tariefzone in Amsterdam waar de auto stond geparkeerd. De parkeerkosten bleken te verschillen. Hij had € 2,50 betaald en was € 4,- verschuldigd. Het verschil van € 1,50 heeft hij op 8 november 2013 alsnog aan verweerder overgemaakt. Verder heeft eiser aangevoerd dat een boete van € 55,90 disproportioneel is, gelet op het feit dat hij nog maar € 1,50 aan parkeerbelasting verschuldigd was. Het feit dat de door hem betaalde parkeerbelasting van € 2,50 aan de gemeente Rotterdam in plaats van de aan de gemeente Amsterdam ten goede komt, is niet van belang. Het kennelijke onvermogen van de overheid om onderling inkomsten te verrekenen, kan geen rechtvaardiging zijn om een te goeder trouw handelende burger te beboeten. Ten slotte heeft eiser zich beroepen op de zogenaamde kentekenjurisprudentie van deze rechtbank.
3. Op grond van artikel 234, tweede lid, onder a, van de Gemeentewet, bezien in samenhang met artikel 6 van de Parkeerverordening Parkeerbelastingen 2013, wordt de parkeerbelasting geheven bij wege van voldoening op aangifte, onder meer door middel van het al dan niet elektronisch in werking stellen van parkeerapparatuur.
4. De rechtbank stelt voorop dat de parkeerbelasting wordt geheven in de gemeente waarin wordt geparkeerd, door de heffingsambtenaar van de betreffende gemeente en tegen tarieven die door de gemeentelijke regelgever worden vastgesteld. De parkeerbelasting dient dan ook betaald te worden aan de gemeente waarin wordt geparkeerd.
5. Vast staat dat eiser op de datum en het tijdstip hier in geding heeft geparkeerd op de [straat] , waarvoor hij parkeerbelasting verschuldigd was tegen een tarief van € 4,- per uur. Niet in geschil is dat eiser dit bedrag aan parkeerbelasting niet aan verweerder heeft betaald. Eiser heeft weliswaar via Parkline een bedrag van € 2,50 aan parkeerbelasting betaald, maar dit bedrag is betaald voor een parkeerzone in Rotterdam en is dan ook betaald aan de gemeente Rotterdam. Eiser heeft derhalve geen parkeerbelasting betaald aan de gemeente Amsterdam voor het parkeren in de desbetreffende parkeerzone waar de auto stond geparkeerd. Dat de oorzaak daarvan is gelegen in een menselijke fout van eiser, makat dat niet anders. Gelet hierop was verweerder bevoegd tot het opleggen van een naheffingsaanslag. Dat eiser een verkeerde parkeerzone heeft ingetoetst, die ook nog eens is gelegen in een andere gemeente, komt voor zijn risico.
6. De kentekenjurisprudentie van deze rechtbank waarop eiser zich heeft beroepen, is niet van toepassing in een geval als dit. De kentekenjurisprudentie heeft uitsluitend betrekking op de situatie waarin voldoende aannemelijk is dat de parkeerder parkeerbelasting heeft betaald aan de gemeente waarin wordt geparkeerd, voor de auto die op een fiscale parkeerplaats stond geparkeerd, maar waarbij de parkeerder geen of een onjuist kenteken heeft ingevoerd. In dit geval heeft eiser geen parkeerbelasting betaald aan de gemeente Amsterdam en heeft hij ook geen onjuist kenteken, maar een onjuiste tariefzone die in een andere gemeente is gelegen, ingevoerd.
7. Met betrekking tot de beroepsgrond van eiser dat de boete disproportioneel is, overweegt de rechtbank allereerst dat geen sprake is van een boete, maar van een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Voor zover eiser heeft bedoeld aan te voeren dat de naheffingsaanslag disproportioneel is, overweegt de rechtbank dat de hoogte van de naheffingsaanslag wordt bepaald door het ter plaatse geldende parkeertarief en de kosten die in rekening gebracht mogen worden (artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet). Het behoort tot de bevoegdheid van de gemeenteraad om binnen de grenzen van de wet de hoogte van de tarieven en de kosten van de naheffingsaanslag vast te stellen. De hoogte van het tarief en van de kosten is dan ook vastgelegd in de Parkeerverordening. Voor de kosten die in rekening gebracht mogen worden, is in artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 3, eerste lid, van Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen een maximum opgenomen. Met ingang van 1 januari 2013 is dat maximum vastgesteld op € 56. De hier in rekening gebrachte kosten (€ 55,90) liggen onder dat maximum. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de naheffingsaanslag disproportioneel is.
8. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.”
4.2.2.Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en de - onder 3 tot en met 7 van de rechtbankuitspraak vermelde - gronden. Voor zover belanghebbende betoogd heeft dat de hoogte van de in rekening gebrachte kosten (€ 55,90) disproportioneel is, overweegt het Hof dat belanghebbende niet gesteld heeft, noch aannemelijk heeft gemaakt, dat in het in rekening gebrachte bedrag aan kosten meer of andere kosten zijn begrepen dan wettelijk is toegestaan.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.