ECLI:NL:GHAMS:2016:313

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
4 februari 2016
Publicatiedatum
3 februari 2016
Zaaknummer
15/00193
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Belastingrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen naheffingsaanslag parkeerbelasting door foutieve tariefzone invoer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van belanghebbende tegen een naheffingsaanslag parkeerbelasting die door de gemeente Amsterdam is opgelegd. De belanghebbende heeft op 6 november 2013 per vergissing de parkeerbelasting voor een voertuig betaald aan de gemeente Rotterdam in plaats van aan de gemeente Amsterdam. De naheffingsaanslag, die een totaalbedrag van € 59,90 omvatte, werd opgelegd omdat de parkeercontroleur constateerde dat er geen geldig parkeerbewijs was geregistreerd voor het voertuig dat geparkeerd stond aan de [straat] te Amsterdam.

De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van de belanghebbende ongegrond, waarna de belanghebbende hoger beroep instelde. Het Hof heeft vastgesteld dat de belanghebbende tijdig hoger beroep heeft ingesteld en dat de naheffingsaanslag terecht is opgelegd. De rechtbank had overwogen dat de parkeerbelasting moet worden betaald aan de gemeente waar het voertuig daadwerkelijk geparkeerd staat. De belanghebbende had weliswaar een bedrag van € 2,50 betaald, maar dit was voor een verkeerde tariefzone in Rotterdam, waardoor hij geen parkeerbelasting aan de gemeente Amsterdam had voldaan.

Het Hof heeft de beslissing van de rechtbank bevestigd en geoordeeld dat de naheffingsaanslag niet disproportioneel is, aangezien de hoogte van de naheffingsaanslag in overeenstemming is met de geldende tarieven en kosten. De belanghebbende heeft geen nieuwe argumenten aangedragen die de eerdere beslissing van de rechtbank zouden kunnen ondermijnen. De uitspraak van het Hof bevestigt de eerdere uitspraak van de rechtbank en de naheffingsaanslag blijft gehandhaafd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

kenmerk AWB 15/00193
4 februari 2016
uitspraak van de tiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X]te [Z] , belanghebbende,
tegen
de uitspraak in de zaak met kenmerk AMS 14/234 van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 19 maart 2015 in het geding tussen
belanghebbende,
en
de heffingsambtenaar van de gemeente Amsterdam, de heffingsambtenaar,

1.Ontstaan en loop van het geding

1.1.
Aan belanghebbende is op 6 november 2013 een naheffingsaanslag in de parkeerbelasting van de gemeente Amsterdam opgelegd (verder de Naheffingsaanslag), ten bedrage van € 59,90 (€ 4,00 aan parkeerbelasting verhoogd met een bedrag van € 55,90 aan kosten ter zake van het opleggen van de Naheffingsaanslag).
1.2.
Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de Naheffingsaanslag. Bij uitspraak op bezwaar van 11 december 2013 heeft de heffingsambtenaar het bezwaar ongegrond verklaard en de Naheffingsaanslag gehandhaafd.
1.3.
Bij mondelinge uitspraak van 19 maart 2015 (waarvan het proces-verbaal op diezelfde dag is verzonden) heeft de rechtbank het door belanghebbende ingestelde beroep tegen de hiervoor onder 1.2 genoemde uitspraak op bezwaar ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij het Hof. Het hoger beroepschrift is bij - de griffier van de strafsector van - het Hof op 30 april 2015 binnengekomen. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 november 2015. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.

2.Feiten

Nu de uitspraak van de rechtbank geen afzonderlijke vaststelling van de feiten bevat, stelt het Hof de feiten als volgt vast.
2.1.
Belanghebbende heeft op 6 november 2013 een voertuig, een [merk] met kenteken [kenteken] (hierna: het voertuig), geparkeerd aan de [straat] te Amsterdam ter hoogte van huisnummer [huisnummer] (verder de Locatie).
2.2.
Op de Locatie was belanghebbende ingevolge de Verordening Parkeerbelastingen 2013 en de daarbij behorende Tarieventabel 2013 van de gemeente Amsterdam voor het parkeren parkeerbelasting verschuldigd, te weten € 4 per 60 minuten.
2.3.
Belanghebbende heeft om 11.09 uur de onder 2.1 vermelde ‘parkeeractie’ via bellen met zijn smartphone aan- en om 12.32 uur afgemeld bij Parkline. Bij de aanmelding heeft belanghebbende, per abuis, de verkeerde tariefzone ingetoetst, te weten zone 1013 (de Bernadus Gewinstraat) te Rotterdam.
2.4.
Op 6 november 2013 heeft de heffingsambtenaar (de parkeercontroleur) om 12.29 uur geconstateerd dat het voertuig op de Locatie stond geparkeerd. Omdat hij meende dat de verschuldigde parkeerbelasting niet was voldaan, heeft hij de Naheffingsaanslag (ten bedrage van € 4, exclusief kosten van € 55,90) opgelegd.
2.5.
Belanghebbende heeft € 2,50 parkeerbelasting betaald voor het op 6 november 2013 van 11.09 uur tot 12.32 uur in zone 1013 (de Bernadus Gewinstraat) te Rotterdam parkeren van een voertuig, welk bedrag aan de gemeente Rotterdam is ten goede gekomen.
2.6.
Op 8 november 2013 heeft belanghebbende een bedrag van € 1,50 [zijnde het verschil tussen € 4 (zie 2.2) en € 2,50 (zie 2.5)] per bank overgemaakt aan de gemeente Amsterdam (Dienst Belastingen).
2.7.
Blijkens stempels van de strafsector respectievelijk de belastingsector van het Hof is het hoger beroepschrift bij de strafsector van het Hof binnengekomen op 30 april 2015 en - uiteindelijk - bij de belastingsector op 6 mei 2015.

3.Geschil in hoger beroep

In hoger beroep is in geschil:
1. of belanghebbende tijdig hoger beroep heeft ingesteld;
2. of de Naheffingsaanslag terecht is opgelegd.

4.Beoordeling van het geschil

4.1.
Heeft belanghebbende tijdig hoger beroep ingesteld?
4.1.1.
Ingevolge artikel 6:9 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) in samenhang met artikel 6:24 Awb, is een hoger beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de in artikel 6:7 Awb genoemde termijn van zes weken is ontvangen.
4.1.2.
De uitspraak van de rechtbank waartegen het hoger beroep van belanghebbende is gericht, is op 19 maart 2015 verzonden. De termijn om hoger beroep in te stellen ving derhalve aan op 20 maart 2015 (art. 6:8, lid 1, Awb). De laatste dag van de hogerberoepstermijn is derhalve (donderdag) 30 april 2015.
4.1.3.
In aanmerking genomen dat het hoger beroepschrift op 30 april 2015 bij het Hof is binnen gekomen (zie 2.7), is het hoger beroepschrift gelet op artikel 6:9, eerste lid, van de Awb tijdig ingediend.
Naheffingsaanslag terecht - en voor het juiste bedrag - opgelegd?
4.2.1.
De rechtbank heeft het beroep van belanghebbende ongegrond verklaard, waarbij zij het volgende heeft overwogen (Belanghebbende wordt daarin aangeduid als ‘eiser’ en de heffingsambtenaar als ‘verweerder’):
“1. Op 6 november 2013 heeft een parkeercontroleur van de gemeente Amsterdam aan eiser een naheffingsaanslag parkeerbelasting opgelegd ter hoogte van € 59,90, omdat de auto van eiser met kenteken [kenteken] op de [straat] ter hoogte van nummer [huisnummer] te Amsterdam geparkeerd stond en bij controle is gebleken dat geen geldig parkeerbewijs voor de auto was geregistreerd. Het nageheven bedrag bestaat uit € 4,- (parkeerbelasting) en € 55,90 (kosten van de naheffingsaanslag).
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag.
2. Bij de bestreden uitspraak heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
3. Eiser heeft aangevoerd dat hij parkeerbelasting had betaald via Parkline, maar dat hij per abuis een tariefzone in Rotterdam had ingetoetst in plaats van de tariefzone in Amsterdam waar de auto stond geparkeerd. De parkeerkosten bleken te verschillen. Hij had € 2,50 betaald en was € 4,- verschuldigd. Het verschil van € 1,50 heeft hij op 8 november 2013 alsnog aan verweerder overgemaakt. Verder heeft eiser aangevoerd dat een boete van € 55,90 disproportioneel is, gelet op het feit dat hij nog maar € 1,50 aan parkeerbelasting verschuldigd was. Het feit dat de door hem betaalde parkeerbelasting van € 2,50 aan de gemeente Rotterdam in plaats van de aan de gemeente Amsterdam ten goede komt, is niet van belang. Het kennelijke onvermogen van de overheid om onderling inkomsten te verrekenen, kan geen rechtvaardiging zijn om een te goeder trouw handelende burger te beboeten. Ten slotte heeft eiser zich beroepen op de zogenaamde kentekenjurisprudentie van deze rechtbank.
3. Op grond van artikel 234, tweede lid, onder a, van de Gemeentewet, bezien in samenhang met artikel 6 van de Parkeerverordening Parkeerbelastingen 2013, wordt de parkeerbelasting geheven bij wege van voldoening op aangifte, onder meer door middel van het al dan niet elektronisch in werking stellen van parkeerapparatuur.
4. De rechtbank stelt voorop dat de parkeerbelasting wordt geheven in de gemeente waarin wordt geparkeerd, door de heffingsambtenaar van de betreffende gemeente en tegen tarieven die door de gemeentelijke regelgever worden vastgesteld. De parkeerbelasting dient dan ook betaald te worden aan de gemeente waarin wordt geparkeerd.
5. Vast staat dat eiser op de datum en het tijdstip hier in geding heeft geparkeerd op de [straat] , waarvoor hij parkeerbelasting verschuldigd was tegen een tarief van € 4,- per uur. Niet in geschil is dat eiser dit bedrag aan parkeerbelasting niet aan verweerder heeft betaald. Eiser heeft weliswaar via Parkline een bedrag van € 2,50 aan parkeerbelasting betaald, maar dit bedrag is betaald voor een parkeerzone in Rotterdam en is dan ook betaald aan de gemeente Rotterdam. Eiser heeft derhalve geen parkeerbelasting betaald aan de gemeente Amsterdam voor het parkeren in de desbetreffende parkeerzone waar de auto stond geparkeerd. Dat de oorzaak daarvan is gelegen in een menselijke fout van eiser, makat dat niet anders. Gelet hierop was verweerder bevoegd tot het opleggen van een naheffingsaanslag. Dat eiser een verkeerde parkeerzone heeft ingetoetst, die ook nog eens is gelegen in een andere gemeente, komt voor zijn risico.
6. De kentekenjurisprudentie van deze rechtbank waarop eiser zich heeft beroepen, is niet van toepassing in een geval als dit. De kentekenjurisprudentie heeft uitsluitend betrekking op de situatie waarin voldoende aannemelijk is dat de parkeerder parkeerbelasting heeft betaald aan de gemeente waarin wordt geparkeerd, voor de auto die op een fiscale parkeerplaats stond geparkeerd, maar waarbij de parkeerder geen of een onjuist kenteken heeft ingevoerd. In dit geval heeft eiser geen parkeerbelasting betaald aan de gemeente Amsterdam en heeft hij ook geen onjuist kenteken, maar een onjuiste tariefzone die in een andere gemeente is gelegen, ingevoerd.
7. Met betrekking tot de beroepsgrond van eiser dat de boete disproportioneel is, overweegt de rechtbank allereerst dat geen sprake is van een boete, maar van een naheffingsaanslag parkeerbelasting. Voor zover eiser heeft bedoeld aan te voeren dat de naheffingsaanslag disproportioneel is, overweegt de rechtbank dat de hoogte van de naheffingsaanslag wordt bepaald door het ter plaatse geldende parkeertarief en de kosten die in rekening gebracht mogen worden (artikel 234, vijfde lid, van de Gemeentewet). Het behoort tot de bevoegdheid van de gemeenteraad om binnen de grenzen van de wet de hoogte van de tarieven en de kosten van de naheffingsaanslag vast te stellen. De hoogte van het tarief en van de kosten is dan ook vastgelegd in de Parkeerverordening. Voor de kosten die in rekening gebracht mogen worden, is in artikel 234, zesde lid, van de Gemeentewet in samenhang met artikel 3, eerste lid, van Besluit gemeentelijke parkeerbelastingen een maximum opgenomen. Met ingang van 1 januari 2013 is dat maximum vastgesteld op € 56. De hier in rekening gebrachte kosten (€ 55,90) liggen onder dat maximum. Gelet hierop kan niet worden gezegd dat de naheffingsaanslag disproportioneel is.
8. Het beroep is ongegrond. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.”
4.2.2.
Het Hof verenigt zich met de hiervoor weergegeven beslissing van de rechtbank en de - onder 3 tot en met 7 van de rechtbankuitspraak vermelde - gronden. Voor zover belanghebbende betoogd heeft dat de hoogte van de in rekening gebrachte kosten (€ 55,90) disproportioneel is, overweegt het Hof dat belanghebbende niet gesteld heeft, noch aannemelijk heeft gemaakt, dat in het in rekening gebrachte bedrag aan kosten meer of andere kosten zijn begrepen dan wettelijk is toegestaan.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep heeft aangevoerd werpt geen nieuw of ander licht op de zaak.
4.2.3.
De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.

5.Proceskosten

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten op de voet van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.

6.Beslissing

Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
Aldus gedaan door mr. P.F. Goes, lid van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. M. Jansen als griffier. De beslissing is op 4 februari 2016 in het openbaar uitgesproken.
(griffier) (voorzitter)
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie worden ingesteld bij de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), Postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Daarbij moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad.
In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.