ECLI:NL:GHAMS:2016:3123

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
2 augustus 2016
Publicatiedatum
1 augustus 2016
Zaaknummer
200.189.684/01 GDW
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klacht tegen een toegevoegd gerechtsdeurwaarder wegens onzorgvuldig handelen bij het uitbrengen van een dagvaarding

In deze zaak heeft klager, die een klacht indiende tegen een toegevoegd gerechtsdeurwaarder, betoogd dat de gerechtsdeurwaarder onzorgvuldig heeft gehandeld bij het uitbrengen van een dagvaarding. Klager verwijt de gerechtsdeurwaarder dat deze niet voldoende onderzoek heeft gedaan naar de woonplaats van klager, die tijdelijk in een guesthouse verbleef, en dat de dagvaarding op een onjuiste manier is betekend. De kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam heeft de klacht van klager in eerste instantie ongegrond verklaard. Klager heeft vervolgens hoger beroep ingesteld, waarbij hij een nieuwe klacht heeft geformuleerd die het hof niet-ontvankelijk verklaarde, omdat deze niet eerder in de procedure aan de orde was geweest.

Het hof heeft de feiten vastgesteld zoals deze door de kamer zijn vastgesteld en heeft de procedure in hoger beroep behandeld. De gerechtsdeurwaarder heeft verweer gevoerd en gesteld dat zij zich heeft gehouden aan de wettelijke vereisten bij het uitbrengen van de dagvaarding. Het hof heeft geoordeeld dat de gerechtsdeurwaarder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld, omdat zij bij het uitbrengen van de dagvaarding af mocht gaan op de gegevens uit de Basisregistratie Personen (BRP). Het hof heeft bevestigd dat de gerechtsdeurwaarder geen aanleiding had om te twijfelen aan de juistheid van de BRP-gegevens en dat klager zelf verantwoordelijk is voor het niet uitschrijven uit de BRP na zijn verblijf in het buitenland. De beslissing van de kamer is dan ook bevestigd.

Uitspraak

beslissing
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht
zaaknummer : 200.189.684/01 GDW
nummer eerste aanleg : 363.2015
beslissing van de notaris- en gerechtsdeurwaarderskamer van 2 augustus 2016
inzake
[naam] ,
wonend te [plaats] ( [buitenland] ),
appellant,
gemachtigde: [naam] ,
tegen
[naam] ,
toegevoegd gerechtsdeurwaarder te [plaats] ,
geïntimeerde,
gemachtigde: mr. [naam] .

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellant (hierna: klager) heeft op 20 april 2016 een beroepschrift - met bijlage - bij het hof ingediend tegen de beslissing van de kamer voor gerechtsdeurwaarders te Amsterdam (hierna: de kamer) van 22 maart 2016 (ECLI:NL:TGDKG:2016:31). De kamer heeft in de bestreden beslissing de klacht van klager tegen geïntimeerde (ten tijde van het indienen van de klacht toegevoegd kandidaat-gerechtsdeurwaarder, thans toegevoegd gerechtsdeurwaarder, hierna te noemen: de gerechtsdeurwaarder) ongegrond verklaard.
1.2.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 25 mei 2016 een verweerschrift bij het hof ingediend.
1.3.
Het hof heeft van de gemachtigde van klager op 7 juni 2016 op voorhand een pleitnota ontvangen.
1.4.
De zaak is behandeld ter openbare terechtzitting van het hof van 16 juni 2016. De gemachtigde van klager en de gemachtigde van de gerechtsdeurwaarder zijn verschenen. Beiden hebben het woord gevoerd; de gemachtigde van klager aan de hand van de reeds eerder aan het hof toegezonden pleitnota.

2.Stukken van het geding

Het hof heeft kennis genomen van de inhoud van de door de kamer aan het hof toegezonden stukken van de eerste instantie en de hiervoor vermelde stukken.
3. Feiten
3.1.
Het hof verwijst voor de feiten naar hetgeen de kamer in de bestreden beslissing heeft vastgesteld. Partijen hebben tegen de vaststelling van de feiten door de kamer geen bezwaar gemaakt, zodat ook het hof van die feiten uitgaat.
3.2.
Kort weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.
Klager heeft van 1 augustus 2010 tot en met 31 juli 2011 deelgenomen aan een uitwisselingsprogramma tussen de Universiteit [naam] en de Universiteit [naam] .
3.2.2.
Van 2 september 2010 tot en met 10 juni 2011 heeft klager in een zogenaamd guesthouse van de Universiteit [naam] gewoond. Hij heeft zich in de Gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de gemeente [plaats] (thans: Basisregistratie Personen, verder: BRP) op het adres van het guesthouse laten inschrijven.
3.2.3.
Na afloop van het uitwisselingsprogramma is klager teruggekeerd naar zijn woonplaats in [buitenland] . Klager heeft zich toen niet laten uitschrijven uit de BRP van de gemeente [plaats] .
3.2.4.
De gerechtsdeurwaarder heeft op 23 december 2013 in opdracht van een cliënt klager gedagvaard door achterlating van het exploot in een gesloten envelop op het adres waar klager stond ingeschreven, het guesthouse.
3.2.5.
Op 29 januari 2014 is door de rechtbank [plaats] ten laste van klager een verstekvonnis gewezen.
3.2.6.
Een [buitenlands] incassobureau heeft klager gesommeerd tot betaling van het verschuldigde bedrag over te gaan.

4.Standpunt van klager

Klager verwijt de gerechtsdeurwaarder dat de gerechtsdeurwaarder onzorgvuldig heeft gehandeld bij het uitbrengen van de dagvaarding, waardoor klager schade heeft geleden. Volgens klager had de gerechtsdeurwaarder uit de uit de BRP afkomstige gegevens kunnen opmaken dat klager stond ingeschreven op het adres van het guesthouse van de Universiteit [naam]. De gerechtsdeurwaarder had, gelet op deze omstandigheid, moeten controleren of klager daar ook daadwerkelijk verbleef. Dat gold temeer nu er geen positieve aanknopingspunten waren dat klager er daadwerkelijk woonde; zo ontbrak bijvoorbeeld een naambordje. De gerechtsdeurwaarder had de dagvaarding niet in een gesloten envelop achter mogen laten, maar zij had deze moeten teruggeven aan haar opdrachtgever voor nader onderzoek.

5.Standpunt van de gerechtsdeurwaarder

De gerechtsdeurwaarder heeft verweer gevoerd. Het standpunt van de gerechtsdeurwaarder wordt, voor zover relevant, hieronder besproken.

6.Beoordeling

Geen uitbreiding klacht in hoger beroep
6.1.
Klager heeft niet eerder dan in hoger beroep aan de klacht ten grondslag gelegd dat de gerechtsdeurwaarder in strijd met de EEX-Verordening heeft gehandeld. Het hof beschouwt dit als een nieuwe klacht waarvan het hof geen kennis kan nemen omdat in hoger beroep alleen in beschouwing worden genomen de klachten die ook in de procedure in eerste aanleg aan de orde zijn geweest. Klager zal daarom in zijn nieuwe klacht niet-ontvankelijk worden verklaard.
Klacht
6.2.
De kamer heeft in de bestreden beslissing, samengevat, onder meer het navolgende overwogen. Controle in de BRP op adresgegevens dient voor een gerechtsdeurwaarder standaard onderdeel van de procedure te zijn bij de betekening van gerechtelijke stukken, omdat hantering van het juiste adres belangrijke gevolgen kan hebben voor de mogelijkheden die justitiabelen hebben om zich te verweren. Het is daarom van groot belang dat deze ambtshandelingen worden verricht op basis van recente gegevens.
Door de gerechtsdeurwaarder is, na raadpleging van de BRP, de dagvaarding uitgebracht op grond van de in de BRP van klager opgenomen adresgegevens. Verder is de dagvaarding overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) betekend door het stuk in een gesloten envelop achter te laten, zoals voorgeschreven in artikel 47 Rv. Er bestond voor de deurwaarder geen aanleiding om anders te handelen, zodat volgens de kamer geen sprake is van tuchtrechtelijk verwijtbaar handelen.
6.3.
Het hof verenigt zich met het oordeel van de kamer dat de gerechtsdeurwaarder niet tuchtrechtelijk verwijtbaar heeft gehandeld en de gronden waarop dat oordeel berust en maakt die tot de zijne. Het hof voegt hieraan het volgende toe. In beginsel mag de gerechtsdeurwaarder bij het uitbrengen van exploten afgaan op de gegevens uit de BRP. In het geval de feitelijke situatie ter plaatse aanleiding geeft om te twijfelen of die gegevens in overeenstemming zijn met de werkelijke woonplaats van degene tot wie het exploot zich richt, is de gerechtsdeurwaarder gehouden om nader onderzoek te verrichten. Volgens de gerechtsdeurwaarder kon uit de gegevens uit de BRP niet worden afgeleid dat sprake was van een guesthouse; ook waren er ter plaatse geen aanwijzingen die ertoe hebben geleid dat zij aan het adres van klager ging twijfelen. Het tegendeel is door klager niet aannemelijk gemaakt. Ten slotte levert de
afwezigheidvan een naambordje van klager (anders dan wellicht de
aanwezigheidvan een naambordje met daarop de naam van een ander dan die van klager) geen reden op om aan de juistheid van de BRP-gegevens te twijfelen. Dat klager heeft verzuimd zich na het voltooien van het uitwisselingsprogramma te laten uitschrijven uit de BRP, moet klager zichzelf aanrekenen en kan de gerechtsdeurwaarder niet worden verweten.
6.4.
Het voorgaande houdt in dat de kamer de klacht terecht ongegrond heeft verklaard. Het hof zal de beslissing van de kamer dan ook bevestigen.
6.5.
Hetgeen partijen verder nog naar voren hebben gebracht, kan buiten beschouwing blijven omdat het niet van belang is voor de beslissing in deze zaak.
6.6.
Het hiervoor overwogene leidt tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Het hof:
- verklaart klager in de in hoger beroep nieuw geformuleerde klacht niet-ontvankelijk;
- bevestigt de bestreden beslissing.
Deze beslissing is gegeven door mrs. J.C.W. Rang, L.J. Saarloos en A.W. Jongbloed en in het openbaar uitgesproken op 2 augustus 2016 door de rolraadsheer.