In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam, waarbij de verdachte op 25 april 2014 was veroordeeld voor het overtreden van artikel 2.7, tweede lid, van de Algemene Plaatselijke Verordening 2008 van de gemeente Amsterdam. De verdachte, geboren in Suriname in 1983 en zonder bekende woon- of verblijfplaats in Nederland, werd beschuldigd van het zich ophouden op de openbare weg met de intentie om middelen als bedoeld in de Opiumwet te kopen of aan te bieden. Het hof heeft de zaak behandeld op de terechtzitting van 14 juli 2016, waar de advocaat-generaal en de raadsman van de verdachte hun standpunten naar voren brachten.
De tenlastelegging was gebaseerd op het feit dat de verdachte op 3 februari 2013 in Amsterdam, specifiek op het Leidseplein, zich ophield met de bedoeling om drugs te verkopen. De raadsman pleitte voor vrijspraak, verwijzend naar het proces-verbaal van de verbalisant, waarin werd gesteld dat de verdachte bekend stond als (nep)dope verkoper, maar dat er geen bewijs was van een daadwerkelijke verkoop. Het hof verwierp dit verweer en oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastelegging, gebaseerd op de bevindingen van de verbalisant en het aantreffen van nepdope bij de fouillering.
Het hof vernietigde het vonnis van de kantonrechter en verklaarde de verdachte schuldig aan de overtreding van de Algemene Plaatselijke Verordening. De straf die door de kantonrechter was opgelegd, hechtenis voor vier weken, werd herzien. Het hof legde een voorwaardelijke hechtenis op van twee jaren, met de bepaling dat deze niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder het tijdsverloop sinds het bewezen verklaarde en het feit dat hij sindsdien geen nieuwe strafbare feiten heeft gepleegd.