01.02.46IN GEBREKE BLIJVEN/OVERLIJDEN VAN DE AANNEMER
01. (…) Indien de aannemer (...) in staat van surcéance of faillissement wordt verklaard verbeurt de aannemer een onmiddellijk opeisbare boete ter grootte van 8% van de aannemingssom
(…).”
Op de overeenkomst zijn van toepassing de Uniforme administratieve voorwaarden voor de uitvoering van werken 1989 (UAV 1989). De aanneemsom beliep € 24.538.000,=, zodat de in artikel 01.02.46 van het bestek (verder: het boetebeding) bedoelde boete (verder: de boete) € 1.963.040,= bedraagt.
( b) Op 22 februari 2010 is door Coöperatieve Rabobank Rijn en Veenstromen U.A. (verder: de bank) ten laste van Midreth (als debiteur) en ten gunste van Black Box (als crediteur) een bankgarantie gesteld tot een bedrag van maximaal € 1.963.040,=, zulks tot zekerheid voor de nakoming van de verplichtingen van Midreth uit hoofde van de overeenkomst.
( c) Midreth heeft Black Box op 13 januari 2011 een factuur (nummer [nummer 1] ) gestuurd voor een bedrag van € 447.760,= inzake “Bovenbouw: T10 Constr.wanden/ kolommen nivo 1 50%”. Op 21 januari 2011 heeft zij Black Box een factuur (nummer [nummer 2] ) gestuurd voor een bedrag van eveneens € 447.760,= inzake “Bovenbouw: T9 Vloer nivo 1 100% gereed”. Midreth heeft deze facturen niet voldaan.
( d) Bij e-mail van 24 januari 2011 heeft [A] van Black Box [B] van Midreth (verder: [B] ) onder meer bericht:
“Ik ontving jullie factuur [nummer 2] , Bovenbouw T9 Vloer nivo 1 100% gereed. Ik veronderstel dat de termijn betreft voor de gehele 1e verdiepingsvloer gered. Mijn indruk is dat de eerste verdiepingsvloer die status nog niet heeft bereikt. Is dit zo?”
In reactie hierop heeft [B] [A] bij e-mail van 25 januari 2011 bericht:
“(…) Klopt. Vloer dient nog voor een gedeelte te worden gestort. (...) Hoe gaan we met de factuur om? Factuur aanhouden tot gereedmelding.”
( e) Bij beschikking van 28 januari 2011 van de rechtbank Utrecht is aan Midreth voor-lopige surséance van betaling verleend met benoeming van appellanten tot bewind-voerders. Hierna heeft Midreth haar werkzaamheden gestaakt en niet meer hervat.
( f) Bij brief van 1 februari 2011 heeft Black Box Midreth onder meer doen weten:
“Zoals bekend, is aan u surseance van betaling verleend. Ook heeft Black Box moeten constateren dat u de werkzaamheden aan de Ziggo Dome (…) hebt stilgelegd, waarmee u naar ons oordeel tevens tekort schiet in de nakoming van uw verplichtingen uit hoofde van onze overeenkomst d.d. 16 december 2009. Derhalve verzoeken en zo nodig sommeren wij u omuiterlijk op 3 februari 2011schriftelijk aan ons te bevestigen dat u uw verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst naar behoren zult nakomen en de werkzaamheden hebt hervat.”
Midreth heeft de door Black Box gevraagde bevestiging niet gegeven.
( g) Bij beschikking van de rechtbank Utrecht van 14 februari 2011 is de surseance van betaling van Midreth ingetrokken en is Midreth in staat van faillissement verklaard, met benoeming van de curatoren in deze hoedanigheid.
( h) Na op 2 mei 2011 door Black Box in kort geding te zijn gedagvaard, is de bank overgegaan tot uitbetaling aan haar onder de bankgarantie van € 1.963.040,=. De hiermee verband houdende vordering van de bank op Midreth was ten dele gedekt door zekerheden.
( i) De voltooiing van het werk is door Black Box opgedragen aan Strukton Bouw B.V.
(Strukton). De oplevering ervan vond plaats op 11 mei 2012.
( j) Bij de inleidende dagvaarding hebben de curatoren gevorderd:
“dat het Uw rechtbank behage bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, Black Box te veroordelen om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de curatoren te betalen:
I.1. de openstaande facturen ad in totaal € 895.520,--;
I.2. te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over het bedrag ad € 447.760,-- vanaf 10 februari 2011 tot en met de dag der algehele voldoening (p.m.);
I.3 te vermeerderen met de wettelijke handelsrente over het bedrag ad € 447.760,-- vanaf 18 februari 2011 tot en met de dag der algehele voldoening (p.m.);
II.1. te verklaren voor recht dat het boetebeding zoals opgenomen in het bestek behorende bij de aannemingsovereenkomst d.d. 16 december 2009 onder 01.02.46 (…) rechtsgeldig is vernietigd wegens strijd met pauliana, c.q. het boetebeding alsnog te vernietigen in verband met strijd met het leerstuk van de pauliana;
II.2. althans subsidiair te oordelen dat het onder 5 genoemde boetebeding nietig is, c.q. rechtsgeldig is vernietigd op grond van artikel 3:40 BW, althans het boetebeding alsnog te vernietigen;
II.3 althans meer subsidiair te oordelen dat een beroep op de boeteclausule naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is;
III.1. Black Box te veroordelen aan curatoren te betalen het bedrag van de boete ad € 1.963.040,--, te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 13 mei 2011 tot en met de dag der algehele voldoening (p.m.);
III.2. althans subsidiair de boete te matigen tot nihil, althans een bedrag dat Uw rechtbank vermeent in goede justitie te behoren en Black Box te gelasten het verschil tussen de gematigde boete en de getrokken bankgarantie aan curatoren te vergoeden als onverschuldigd betaald, zulks vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 13 mei 2011 tot en met de dag der algehele voldoening (p.m.);
IV. Black Box te veroordelen aan curatoren te voldoen de buitengerechtelijke incassokosten, die op grond van rapport Voorwerk II worden begroot op € 6.422,--;
V. met veroordeling van Black Box in de kosten van deze procedure inclusief de kosten van beslaglegging, de nakosten (…) daaronder begrepen, onder bepaling dat indien de proces-, beslag- en nakosten niet binnen 14 dagen na het in deze te wijzen vonnis zijn voldaan, vanaf de 15e dag de wettelijke rente verschuldigd zal zijn.”
Na het tussenvonnis hebben de curatoren hun eis aldus gewijzigd dat zij als vordering III.3 meer subsidiair hebben gevorderd dat Black Box wordt veroordeeld hun het verschil tussen de getrokken bankgarantie ad € 1.963.040,= en de daadwerkelijke schade te vergoeden, alsmede, dat Black Box wordt veroordeeld tot betaling aan hen van de kosten van twee door 4Building B.V. (verder: 4 Building) op hun verzoek uitgebrachte rapporten ten belope van € 25.000,= en - bij wege van incidentele vordering - dat Black Box op straffe van de verbeurte van een dwangsom zal worden veroordeeld hun de aannemingsovereenkomst te verstrekken die zij met Strukton sloot, alsmede de (open) begroting bij die overeenkomst en een overzicht van meer- en minderwerk, met veroordeling van Black Box in de kosten van het incident.
( k) Bij het bestreden eindvonnis van 17 april 2013 (verder: het eindvonnis) heeft de rechtbank de vorderingen van de curatoren (zowel in de hoofdzaak als in het incident) afgewezen, die tot betaling van € 895.520,= ook op de (niet aangevoerde) grondslag ongerechtvaardigde verrijking, en hen in de proceskosten veroordeeld.
3.3.1.Het overige onderdeel van grief 1 en de
grieven 2 tot en met 5kunnen gezamenlijk worden besproken, omdat zij alle inhouden dat de rechtbank ten onrechte de vorderingen met betrekking tot (de ongeldigheid en niet-inroepbaarheid van) het boetebeding en die tot (gehele of gedeeltelijke) terugbetaling van de door Midreth betaalde boete (de vorderingen II.1, II.2, II.3, III.1, III.2 en III.3) heeft afgewezen.
3.3.2.1. De curatoren betogen allereerst dat het boetebeding nietig is op grond van art. 3:40 BW. De boete raakt immers, zo stellen zij, louter en alleen verschuldigd door het faillissement van Midreth en heeft geen andere bedoeling dan Black Box een voordeel te verschaffen dat zij niet zou hebben genoten, indien het faillissement zou zijn uitgebleven. In dit verband beroepen de curatoren zich op HR 12 april 2013, ECLI: NL:HR:2013:BY9087 (Megapool/Laser), waarin de Hoge Raad heeft geoordeeld, kort gezegd, dat een beding dat het recht op een prestatie enkel en alleen doet vervallen vanwege het in staat van faillissement raken van de schuldeiser of een daarop gebaseerde opzegging, met als gevolg dat de wederpartij die de tegenprestatie daarvoor al heeft ontvangen, zijn eigen prestatie niet meer behoeft te verrichten, afhankelijk van de context en de overige omstandigheden van het geval, nietig kan zijn wegens strijd met art. 20 Fw.
3.3.2.2. Aannemende dat de in voormeld arrest geformuleerde rechtsregel ook geldt in de situatie dat het gaat (niet om een ten tijde van het faillissement bestaande vordering van de gefailleerde die enkel en alleen vervalt door diens faillissement maar) om een enkel en alleen als gevolg van het faillissement ontstane schuld van de gefailleerde, is het hof van oordeel dat, zoals onder 3.2.2 is overwogen, het boetebeding niet een boete stelt op het in staat van faillissement geraken van Midreth, maar is te beschouwen als een gefixeerd schadebeding, waaraan de veronderstelling ten grondslag ligt dat Black Box als gevolg van het faillissement van Midreth schade lijdt. Om die reden is het boetebeding naar inhoud of strekking niet strijdig met een dwingende wetsbepaling noch met de goede zeden of de openbare orde en dus niet nietig op grond van art. 3:40 BW. Dit wordt niet anders doordat de betaling van de boete is zeker gesteld met de onder 3.1 (b) genoemde bankgarantie. De grieven falen dan ook in zoverre.
3.3.3.1. Voorts menen de curatoren dat het boetebeding, mede in verband met de eraan gekoppelde bankgarantie, vernietigbaar is op grond van art. 42 Fw. Het gaat hier immers, zo betogen zij, om een onverplicht aangegane verbintenis die, mede als gevolg van de bankgarantie, leidt tot een benadeling van de schuldeisers van Midreth.
3.3.3.2. Ook deze stelling van de curatoren wordt verworpen, omdat het enkele feit dat er ten tijde van het sluiten van de overeenkomst, waaronder het boetebeding,
een kansbestond dat Midreth failliet zou gaan (in welk geval de boete, verzekerd door een bankgarantie, verschuldigd zou worden), onvoldoende is – behoudens indien die kans bijvoorbeeld erg groot was, wat de curatoren echter niet hebben gesteld – om te kunnen concluderen dat Black Box toen wist of behoorde te weten dat de crediteuren van Midreth door het overeenkomen van het boetebeding zouden worden benadeeld in de zin van art. 42 Fw. Dit klemt te meer, omdat de rechtbank in overweging 4.5 van het tussenvonnis heeft overwogen dat het boetebeding in combinatie met de bankgarantie feitelijk geen benadeling van crediteuren tot gevolg heeft gehad omdat de bank zekerheden heeft bedongen ter waarde van ruim € 25 miljoen, terwijl haar vordering op Midreth tenminste € 45 miljoen bedroeg, en dat daaruit volgt dat het inroepen van de bankgarantie niet tot gevolg heeft gehad dat het voor de crediteuren van Midreth bestaande actief is afgenomen in vergelijking met de situatie waarin de bankgarantie niet zou zijn ingeroepen, tegen welke vaststelling en conclusie de curatoren niet zijn opgekomen. Het inroepen van de bankgarantie heeft evenmin tot gevolg gehad dat de omvang van de schulden van Midreth is gestegen: de vordering die de bank thans ter zake van de uitbetaling van de bankgarantie op de failliete boedel heeft (€ 1.963.040,=) is immers even groot als de vordering die Black Box zou hebben gehad, als het boetebeding niet door een bankgarantie verzekerd zou zijn geweest. Concluderend: mede gelet op de omstandigheid dat in feite geen benadeling van de schuldeisers van Midreth heeft plaatsgevonden, hebben de curatoren onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld om te kunnen concluderen dat Black Box ten tijde van het sluiten van de overeenkomst wist of behoorde te weten dat de schuldeisers van Midreth door het boetebeding, al dan niet gekoppeld aan de bankgarantie, zouden worden benadeeld. Ook in zoverre falen de grieven dus.
3.3.4.1. Met betrekking tot de in appel door de curatoren herhaalde stelling dat het beroep van Black Box op het boetebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2), overweegt het hof als volgt.
3.3.4.2. In eerste aanleg hebben de curatoren ter adstructie van deze stelling een beroep gedaan op de volgende door hen gestelde feiten en omstandigheden:
a. a) Black Box heeft na het faillissement van Midreth een voor haar gunstiger overeenkomst gesloten met Strukton, zodat van schade geen sprake is;
b) Black Box heeft twee facturen van Midreth onbetaald gelaten, tot een totaalbedrag van € 895.520,=;
c) het boetebeding is overeengekomen toen de kredietcrisis al woekerde, diverse bouwbedrijven failleerden of dreigden te failleren en Midreth door het faillissement van DSB Bank N.V. enkele maanden voor het sluiten van de overeenkomst ook met “een gat in haar liquiditeit” te kampen had;
d) het inroepen van het boetebeding met het gelijktijdig trekken van de bankgarantie heeft tot gevolg dat de rangregeling van crediteuren doorbroken wordt;
e) het boetebeding is op zichzelf hoogst ongebruikelijk en zit “in het bestek verstopt”;
f) Black Box verslechtert door het trekken van de bankgarantie de verhaalpositie van de overige crediteuren van Midreth dramatisch.
Black Box heeft tegen deze stelling van de curatoren en de daartoe gestelde feiten en omstandigheden gemotiveerd verweer gevoerd.
3.3.4.3. De rechtbank heeft ter zake in het tussenvonnis overwogen:
“4.6. Ook het beroep op de beperkende werking van de redelijkheid en billijkheid faalt. Voor zover de door de curatoren in dit verband aangevoerde argumenten in het voorgaande niet reeds zijn verworpen leggen zij, gelet op de maatschappelijke positie van partijen en de contractsvrijheid, onvoldoende gewicht in de schaal. Indien de aangevoerde omstandigheden (het boetebeding is hoogst ongebruikelijk, het zit verstopt in het bestek en is overeengekomen tijdens de kredietcrisis) al juist zijn, zijn deze niet van dien aard dat reeds daarom sprake is van onaanvaardbaarheid als bedoeld in artikel 6:248 lid 2 BW. (…)”
3.3.4.4. In hun memorie van grieven (sub 8.18) hebben de curatoren de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden herhaald en als omstandigheid g) bovendien aangevoerd dat Black Box “niet heeft aangetoond dat zij schade heeft geleden ten bedrage van (ten minste) de boete”, waarmee zij kennelijk beogen te stellen dat de stelplicht en bewijslast ter zake op Black Box rusten en Black Box deze schade niet heeft geleden. Naar het oordeel van het hof rusten – gegeven het feit dat het boetebeding als een gefixeerd schadebeding moet worden begrepen en aannemelijk is dat de opdrachtgever in een geval als het onderhavige schade lijdt – die stelplicht en bewijslast in beginsel op de curatoren en hebben de curatoren aldus onvoldoende duidelijk gemaakt dat en waarom het oordeel van de rechtbank te dezen onjuist is, zodat de grief in zoverre onvoldoende is toegelicht. Niettemin overweegt het hof nog het volgende, waarbij de letters verwijzen naar de opsomming in overweging 3.3.4.2.
3.3.4.5. Omstandigheid b) speelt geen rol, omdat hierna (3.4.1 e.v.) zal worden geoordeeld dat Black Box de facturen ten belope van € 895.520,= niet verschuldigd is, evenmin als enig bedrag ter zake van ongerechtvaardigde verrijking. De omstandigheden d) en f) gaan niet op omdat het beroep van de curatoren op art. 3:40 BW en art. 42 Fw in het voorgaande is verworpen en deze omstandigheden dus in zoverre feitelijke grondslag missen. Aan omstandigheid a) komt geen gewicht toe omdat het enkele feit dat Black Box na het faillissement van Midreth een gunstiger overeenkomst heeft gesloten met Strukton, indien al juist, niet leidt tot de conclusie dat Black Box geen schade heeft geleden. De stelling dat Black Box in het geheel niet, of nauwelijks, schade heeft geleden hebben de curatoren overigens niet althans onvoldoende onderbouwd – te weten slechts door te verwijzen naar het beweerdelijk gunstige contract met Strukton – en is, zoals reeds overwogen, ook niet aannemelijk. Omstandigheid g), zoals door het hof (welwillend lezend) begrepen, is evenmin relevant omdat het enkele feit, indien al juist, dat de daadwerkelijke schade van Black Box lager is dan de overeengekomen boete niet impliceert dat een beroep op het boetebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Dit wordt niet anders indien daarbij de omstandigheden c) en e), voor zover al feitelijk juist, worden betrokken. Deze laatste twee omstandigheden leggen ook overigens, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, mede gelet op de maatschappelijke positie van Black Box en Midreth en de contractsvrijheid, onvoldoende gewicht in de schaal.
3.3.4.6. Het betoog van de curatoren dat de boete op grond van het boetebeding niet voor verificatie in het faillissement van Midreth in aanmerking zou zijn gekomen omdat het (volgens hen) de strekking heeft Midreth ertoe te prikkelen/aan te sporen niet failliet te gaan – en dat daarom het door Black Box gedane beroep op het boetebeding naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is – stuit af op de uitleg die het hof onder 3.2.2 aan het boetebeding heeft gegeven, te weten dat het hier een schadevergoedingsbeding betreft en niet een beding dat dient als prikkel tot nakoming.
3.3.4.7. De conclusie is dat het door Black Box op het boetebeding (met daaraan gekoppelde bankgarantie) gedane beroep niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en dat de grieven daarom ook in zoverre falen.
3.3.5.1. Ten slotte houden de onderhavige grieven in dat de rechtbank ten onrechte in overweging 4.7 van het tussenvonnis het door de curatoren gedane beroep op matiging heeft verworpen.
3.3.5.2. Voor zover de curatoren in hun toelichting (op grief 5) ervan uitgaan dat het boetebeding (alleen) is ingeroepen omdat Midreth failliet is verklaard en niet in verband met door Black Box geleden schade, verwijst het hof (wederom) naar overweging 3.2.2, waarin het boetebeding is uitgelegd als een schadevergoedings-beding in de zin van art. 6:91 BW. Voor het overige hebben de curatoren onvoldoende duidelijk gemaakt dat en waarom het (uitvoerig gemotiveerde en door het hof onderschreven) oordeel van de rechtbank dat tot matiging geen aanleiding bestaat, onjuist is. Waar de curatoren stellen dat enige schade van de zijde van Black Box “niet is aangetoond”, miskennen zij dat het in het kader van het door hen gedane beroep op matiging op hun weg had gelegen te stellen en aannemelijk te maken dat Black Box als gevolg van het faillissement in het geheel niet, of nauwelijks, schade heeft geleden. Dit hebben zij, zoals reeds overwogen, niet althans onvoldoende gedaan, met name omdat, zoals eveneens reeds overwogen, in een geval als het onderhavige, waarin de aannemer failleert, naar ervaringsregels aannemelijk is dat door het faillissement om meerdere redenen schade voor de opdrachtgever ontstaat. Voor zover de curatoren hebben gesteld dat er een wanverhouding bestaat tussen de hoogte van de boete en de door Black Box geleden schade, heeft de rechtbank terecht en onbetwist overwogen dat een dergelijke wanverhouding op zichzelf – dat wil zeggen, zo begrijpt het hof, behoudens bijkomende omstandigheden (zoals de aard van de overeenkomst, de inhoud en strekking van het beding en de omstandigheden waaronder het is ingeroepen) die de curatoren echter niet althans onvoldoende hebben gesteld – onvoldoende grond is om een overeengekomen boete te matigen. Daar komt nog bij dat het hier gaat om een boetebeding dat is aangegaan tussen twee professionele partijen. Indien de curatoren ook in appel hebben beoogd de door hen aan hun beroep op art. 6:248 lid 2 BW ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden mede aan te voeren ter staving van hun beroep op matiging, heeft te gelden dat die feiten en omstandigheden daartoe ontoereikend zijn. Het hof verwijst hier kortheidshalve naar overweging 3.3.4.5. De conclusie is dat de grieven ook falen, waar zij het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de matiging aanvallen.
3.4.2.Het moge zo zijn dat, zoals de curatoren in de toelichting op deze grief hebben gesteld, in (artikel 01.02.40 van) het bestek de betaling van een termijn/factuur niet afhankelijk is gesteld van een goedkeuring van de werkzaamheden, de curatoren hebben niet althans onvoldoende concreet gesteld en duidelijk gemaakt dat en waarom onjuist is het oordeel van de rechtbank dat de facturen wel degelijk gerelateerd zijn aan concrete werkzaamheden en pas na voltooiing van de gefactureerde werkzaamheden opeisbaar zijn. Dit oordeel vindt bovendien zijn bevestiging in het door de curatoren als onderdeel van de overeenkomst overgelegde termijnschema voor de bovenbouw van de Ziggo Dome, waarop de door middel van de onderhavige facturen gedeclareerde werkzaamheden als de termijnen 9 en 10 zijn omschreven. Op die facturen staat dan ook, afgezien van de dienovereenkomstige beschrijving van de gefactureerde werkzaamheden, ‘T9’ respectievelijk ‘T10’, waarbij ‘T’ kennelijk staat voor ‘Termijn’. Wat er, voorts, zij van de vraag of [B] bevoegd was Midreth te vertegenwoordigen, bij gebreke van voldoende betwisting blijkt uit diens onder 3.1 (d) geciteerde mail van 25 januari 2011 feitelijk dat de met factuur [nummer 2] gefactureerde vloer (‘T9’) nog gedeeltelijk moest worden gestort. Tegen de achtergrond van dit een en ander hebben de curatoren onvoldoende gesteld om te kunnen oordelen dat de desbetreffende factuur niettemin verschuldigd is. Hoewel een dergelijke mailwisseling met betrekking tot factuur [nummer 1] (‘T10’) ontbreekt, geldt ook hier dat de curatoren op de betwisting door Black Box onvoldoende concrete feiten en omstandigheden hebben aangevoerd om te kunnen oordelen dat alle door middel van die factuur in rekening gebrachte werkzaamheden daadwerkelijk zijn verricht, te minder omdat niet direct voor de hand liggend is dat de in genoemd termijnschema als termijn 10 omschreven werkzaamheden geheel zouden zijn uitgevoerd, terwijl de daarin als termijn 9 omschreven werkzaamheden dat nog niet zijn. Ten slotte moge het zo zijn dat de met de litigieuze facturen gefactureerde werkzaamheden wel gedeeltelijk al waren verricht, uit het voorgaande volgt dat de vordering ter zake pas opeisbaar werd na het verrichten van
aldeze werkzaamheden.