ECLI:NL:GHAMS:2016:3058

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
26 juli 2016
Publicatiedatum
28 juli 2016
Zaaknummer
200.190.219/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging uithuisplaatsing en terugplaatsing van minderjarige in het kader van gezinshereniging

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 26 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de uithuisplaatsing van een minderjarige, geboren in 2003, die onder toezicht was gesteld. De moeder, verzoekster in hoger beroep, had in april 2016 hoger beroep aangetekend tegen een eerdere beschikking van de kinderrechter die de uithuisplaatsing had verlengd. De kinderrechter had op 5 februari 2016 een machtiging tot uithuisplaatsing verleend, die door de GI was aangevraagd vanwege zorgen over de thuissituatie en het gedrag van de minderjarige. Tijdens de mondelinge behandeling op 17 juni 2016 zijn de moeder, de gezinsmanager van de GI en de Raad voor de Kinderbescherming verschenen. De Raad heeft geadviseerd om de beschikking te bekrachtigen, maar het hof heeft geoordeeld dat de uithuisplaatsing niet langer noodzakelijk is. Het hof heeft vastgesteld dat er alternatieven zijn voor de uithuisplaatsing en dat de moeder in staat is om een veilige opvoedsituatie te bieden. De moeder heeft aangegeven open te staan voor hulp en heeft een voorstel gedaan voor een terugplaatsing via het Signs-of-Safety-programma. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter vernietigd voor zover deze betrekking had op de uithuisplaatsing en het verzoek van de GI tot verlenging van de uithuisplaatsing afgewezen. De beschikking is bekrachtigd voor het overige.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie -en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.190.219/ 01
zaaknummer rechtbank: C/15/238862/JU RK 16-236
beschikking van de meervoudige kamer van 26 juli 2016 inzake
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. C.C. Sneper te Rotterdam,
en
De Jeugd- & Gezinsbeschermers,
gevestigd te Haarlem,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de gecertificeerde instelling (GI).
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Haarlem
hierna te noemen: de Raad.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kinderrechter) van 15 februari 2016, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.

2.Het geding in hoger beroep

2.1
De moeder is op 26 april 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 15 februari 2016.
2.2
De GI heeft op 24 mei 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3
Bij het hof is voorts ingekomen - op verzoek van het hof - een schriftelijk verslag/advies van mr. E.F.E. Hoekstra, advocaat te Heerhugowaard, in haar hoedanigheid van bijzondere curator van de hierna nader aan te duiden minderjarige [de minderjarige] .
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 17 juni 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de gezinsmanager, vergezeld door een collega, namens de GI;
- de Raad, vertegenwoordigd door mevrouw F.L.M. Huizinga.
2.5.
Namens OCK Het Spalier is, hoewel behoorlijk opgeroepen, niemand verschenen.
2.6.
Op 29 juni 2016 is de minderjarige [de minderjarige] afzonderlijk door de voorzitter gehoord. Het hof heeft partijen en de bijzondere curator bij brief van 4 juli 2016 een korte samenvatting van het kindgesprek gegeven. Partijen en de bijzondere curator zijn in de gelegenheid gesteld om te reageren op deze brief. Het hof heeft op 12 juli 2016 een schriftelijke reactie van de bijzondere curator ontvangen, op 15 juli 2016 van de GI en op 19 juli 2016 van de moeder.

3.De feiten

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de moeder is geboren [de minderjarige] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), [in] 2003. De moeder oefent alleen het gezag uit over [de minderjarige] .
3.3
Bij beschikking van 8 november 2010 van de kinderrechter is [de minderjarige] voorlopig onder toezicht gesteld, welke maatregel vervolgens definitief is uitgesproken en nadien telkens is verlengd.
3.4
Bij beschikking van 5 februari 2016 van de kinderrechter is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor crisispleegzorg dan wel in een voorziening voor crisisopvang voor de duur van vier weken met ingang van 5 februari 2016. De kinderrechter heeft het verzoek van de GI wat betreft de verzochte overige duur aangehouden.
3.5
[de minderjarige] verbleef sinds 5 februari 2016 op een crisisplek en hij verblijft sinds 31 maart 2016 in OCK Het Spalier in [plaats] .
3.6
Bij beschikking van 28 april 2016 heeft de kinderrechter ambtshalve voor [de minderjarige] een bijzondere curator benoemd, mr. E.F.E. Hoekstra, advocaat te Heerhugowaard.

4.De omvang van het geschil

4.1
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter, overeenkomstig het verzoek van de GI, de beschikking van 5 februari 2016 gehandhaafd en is de duur van de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg dan wel in een voorziening voor crisisopvang dan wel een accommodatie Jeugdhulpaanbieder verlengd met ingang van 4 maart 2016 tot 7 augustus 2016.
4.2
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair – zo begrijpt het hof - het verzoek van de GI alsnog af te wijzen en subsidiair de machtiging slechts te verlengen tot drie weken na de te wijzen beschikking zodat de GI in de tussenliggende periode samen met de moeder en [de minderjarige] een gedegen onderzoek kan instellen naar een terugplaatsingstraject voor [de minderjarige] , althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist zal achten.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder – naar het hof begrijpt – meer subsidiair verzocht de behandeling van de zaak aan te houden en een onderzoek door de Raad te gelasten.
4.3
De GI verzoekt de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing

5.1
Ingevolge artikel 1:265b, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.2
De moeder betoogt dat niet is voldaan aan de gronden van artikel 1:265b BW. Zij weerspreekt dat haar thuissituatie niet veilig is. Er zijn inderdaad problemen geweest met een gezin in de buurt, maar dankzij de inzet van de politie is die situatie rustiger geworden. De moeder zou graag naar een woning in een andere buurt verhuizen.
Het gegeven dat [de minderjarige] getraumatiseerd is en dat hij hulp nodig heeft bij zijn problemen zoals zijn woedeaanvallen, kan niet als onderbouwing voor een uithuisplaatsing dienen nu de moeder juist heeft aangedrongen op onder andere de inzet van EMDR-therapie voor hem.
Ook de moeder heeft hulp nodig bij het verwerken van het verleden waarin sprake is geweest van een onterechte melding van haar ouders bij het Advies- en Meldpunt Kindermishandeling (AMK), die heeft geleid tot een plaatsing van [de minderjarige] bij hen (bij wie hij is mishandeld). Zij staat inmiddels (weer) onder behandeling van een psychotherapeut.
[de minderjarige] is niet gebaat bij een uithuisplaatsing en zijn verblijf in een instelling leidt integendeel tot meer problemen, zoals ook zijn school heeft opgemerkt. [de minderjarige] is al meerdere malen weggelopen van de instelling en hij vertoont opstandig gedrag. Zeker ook gezien de voorgeschiedenis van [de minderjarige] , die mogelijk last heeft van een separatiestoornis, had moeten worden gekeken naar alternatieven voor een uithuisplaatsing.
Aangezien de moeder, met behulp van haar netwerk, [de minderjarige] een stabiele basis kan bieden, verzoekt zij om hem terug te plaatsen door middel van het Signs-of-Safety-programma. De moeder staat open voor hulp en zij is goed bereikbaar voor de gezinsmanager.
Ter zitting in hoger beroep heeft de moeder in aanvulling op haar beroepschrift verklaard dat zij aangifte heeft gedaan tegen het gezin in haar buurt waarmee problemen waren. Er heeft vervolgens een gesprek plaatsgevonden en sindsdien zijn er geen incidenten meer voorgevallen.
Sinds de uithuisplaatsing van [de minderjarige] gaat de moeder eens per twee weken naar de psycholoog die haar enkele jaren geleden ook heeft behandeld. In het verleden is reeds vastgesteld dat zij geen ADHD heeft. Ook heeft zij geen trauma’s; zij voert de gesprekken met de psycholoog om te kunnen omgaan met de uithuisplaatsing van [de minderjarige] . De gezinsmanager is onlangs met de moeder mee geweest naar de psycholoog zodat de GI thans zicht heeft op de therapie van de moeder.
De moeder heeft een urgentieverklaring gekregen ter verkrijging van een woning in [woonplaats] , maar omdat deze urgentie verband hield met [de minderjarige] , geldt deze niet zolang [de minderjarige] uit huis geplaatst is.
5.3
De GI stelt dat de kinderrechter terecht en op goede gronden een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft verleend. In het afgelopen jaar zijn de zorgen om [de minderjarige] erg opgelopen, zowel ten aanzien van de thuissituatie die door de vrijwel wekelijkse meldingen bij de politie van geschreeuw tussen de moeder en [de minderjarige] steeds onrustiger werd, als ten aanzien van de schoolsituatie, in die zin dat [de minderjarige] veel verzuimde. De moeder werd steeds minder bereikbaar. In februari 2016 zijn aan de moeder bodemeisen gesteld, inhoudend onder meer dat zij moet starten met hulpverlening voor zichzelf, dat [de minderjarige] dagelijks naar school gaat en dat de moeder verhuist. Zij voldoet nog aan geen van deze eisen. Niet duidelijk is waarop de hulpverlening die zij heeft ingeschakeld gericht is. Omdat zij zich niet aan de afspraken rond de bezoekregeling hield, is de frequentie teruggebracht. Een terugplaatsing van [de minderjarige] kan derhalve thans niet aan de orde zijn.
Ter zitting in hoger beroep heeft de gezinsmanager in aanvulling op het verweerschrift van de GI verklaard dat de bezoekregeling tussen de moeder en [de minderjarige] is gewijzigd omdat de moeder [de minderjarige] tegen de afspraak in mee naar huis nam. Sindsdien plaste [de minderjarige] vaker in zijn broek en maakte hij zich bezorgd of het goed ging met zijn moeder. De bezoekregeling is toen in frequentie beperkt, maar sinds kort is deze weer uitgebreid met de woensdagmiddag.
De gezinsmanager heeft inderdaad samen met de moeder haar psycholoog bezocht, maar door dat bezoek is geen volledig inzicht in de behandeling van de moeder ontstaan. De gezinsmanager heeft verder weersproken dat er geen incidenten met buurtbewoners meer zijn; zij heeft de politie gesproken en uit dat gesprek bleek dat er geen bemiddeling heeft plaatsgevonden, dat er nog steeds meldingen van onrust zijn, dat het niet alleen de door de moeder genoemde buren van een straat verderop betreft maar ook andere buurtbewoners, dat de politie zelf ook onrust heeft geconstateerd bij de moeder thuis en dat de politie de veiligheid van [de minderjarige] niet gewaarborgd vindt als hij weer in de woning bij zijn moeder woont.
Pas als de moeder aan de bodemeisen voldoet, kan de mogelijkheid van een terugplaatsing worden overwogen, aldus de GI.
5.4
De Raad heeft ter zitting in hoger beroep geconstateerd dat [de minderjarige] al jaren onrustig opgroeit en dat de moeder er niet in slaagt [de minderjarige] rust te bieden. Om te kunnen beoordelen wat [de minderjarige] nodig heeft en of de moeder hem dat kan bieden, dient er nader onderzoek te worden verricht. Dat onderzoek kan in OCK Het Spalier plaatsvinden. Op dit moment kan niet worden bepaald of [de minderjarige] weer thuis kan wonen, maar wel is gebleken dat er in de thuissituatie, ondanks de aan de moeder gestelde bodemeisen, vrijwel geen verandering is gekomen. [de minderjarige] maakt zich veel zorgen over zijn moeder. Daardoor wordt hij belast en het is de vraag of dat gezond is. Derhalve is de thuissituatie nog steeds onveilig voor [de minderjarige] en dus kan onderzoek niet vanuit de thuissituatie plaatsvinden. Gezien de vereiste diepgang van het onderzoek ziet de Raad geen rol weggelegd voor zichzelf. Mogelijk kan het Nederlandse Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie (NIFP) worden verzocht een onderzoek te (laten) verrichten.
Gelet op het voorgaande adviseert de Raad de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.
5.5
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt onder meer het volgende. De ondertoezichtstelling van [de minderjarige] in 2010 werd ingegeven door een (valse) melding van de ouders van de moeder bij het AMK. [de minderjarige] heeft toen enkele maanden bij zijn grootouders gewoond. Volgens de moeder is hij door hen mishandeld en is [de minderjarige] getraumatiseerd geraakt, maar in het dossier bevindt zich geen nadere informatie over die jaren. Ook toen [de minderjarige] weer bij zijn moeder ging wonen, is de ondertoezichtstelling telkens verlengd.
Op 24 januari 2016 heeft een buurtbewoner een melding bij de politie gedaan wegens onrust in de woning van de moeder. Volgens de moeder betreft het een buurtbewoner met wie zij om haar onbekende redenen een conflict heeft. De politie trof de moeder erg overstuur aan in haar woning, die rommelig en enigszins vervuild was. De moeder en [de minderjarige] zijn naar een safe house gebracht. Naar aanleiding van deze zorgmelding heeft er een gesprek tussen de GI en de moeder plaatsgevonden waarin ook de andere zorgen zijn besproken, namelijk dat [de minderjarige] veel schoolverzuim kent, dat de moeder bang is voor de woedeaanvallen van [de minderjarige] en dat zij zeer overvraagd is.
Op 30 januari 2016 is er opnieuw een melding bij de politie binnengekomen over de moeder en [de minderjarige] die zich in het safe house bevonden. Er werd geschreeuw en gehuil gehoord. De moeder vertelde de politie dat [de minderjarige] last had van woedeaanvallen en dat zij boos was geworden. Mede als gevolg van deze nieuwe melding, maar ook omdat [de minderjarige] steeds zelfbepalender gedrag begon te vertonen, heeft de GI een gesprek gevoerd met de moeder waarin aan haar bodemeisen zijn gesteld, te weten dat [de minderjarige] iedere dag naar school gaat, dat de moeder en [de minderjarige] niet meer in hun oude huis zijn, dat [de minderjarige] dat komende weekend bij een netwerkpleeggezin zou verblijven en dat er geen zorgmeldingen meer binnen zouden komen. Afgesproken werd dat [de minderjarige] het daaropvolgende weekend zou verblijven bij [Y] , de moeder van een vriendje bij wie [de minderjarige] wel vaker verbleef. Toen [Y] afzag van die afspraak nadat de moeder haar, volgens haar zeggen: in paniek en verward, opbelde, en [de minderjarige] wederom niet op school verscheen, heeft de GI een verzoek tot een spoeduithuisplaatsing van [de minderjarige] ingediend.
Kort na de uithuisplaatsing zijn door de GI aan de moeder bodemeisen gesteld waaraan zij wat betreft de GI moet voldoen alvorens een terugplaatsing van [de minderjarige] kan worden overwogen, te weten: de moeder dient te starten met hulpverlening voor zichzelf, [de minderjarige] dient elke dag naar school te gaan (deze eis is door de uithuisplaatsing komen te vervallen), de moeder dient inzage te geven in haar financiën, de moeder houdt zich aan de bezoekafspraken en er is sprake van een stabiele thuissituatie, wat wil zeggen dat de moeder verhuist en dat haar thuissituatie dus zowel qua woning als qua financiën is geregeld.
5.6
Het hof overweegt als volgt. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep komen zorgen naar voren over [de minderjarige] . Hoewel voor het hof niet volledig duidelijk is wat de precieze aanleiding in 2010 was voor de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] , alsmede voor de verlenging van de maatregel sindsdien, staat wel vast dat [de minderjarige] een belast verleden heeft, gelet op onder andere de uithuisplaatsing bij zijn grootouders en het hoog oplopende conflict met buurtbewoners. De moeder weerspreekt niet dat [de minderjarige] hulp nodig heeft voor zijn woedeaanvallen, maar volgens haar kan die hulp in het kader van de ondertoezichtstelling worden geboden. Waarom die hulpverlening desondanks niet is opgestart, is niet duidelijk geworden. Het enige gezinsplan dat zich bij de stukken bevindt, dateert van mei 2016 en is dus opgesteld nadat [de minderjarige] uit huis is geplaatst. Derhalve is voor het hof niet geheel inzichtelijk geworden welke hulpverlening aan de moeder en [de minderjarige] sinds 2010 is aangeboden. Blijkens het gezinsplan is er in 2013 gedurende drie maanden ambulante hulpverlening vanuit OCK Het Spalier geboden en is het Kinder- & Jeugd Traumacentrum van maart 2013 tot november 2013 bij [de minderjarige] betrokken geweest, maar de aard en de resultaten van die behandelingen blijken niet uit het gezinsplan.
Uit de stukken blijkt, reeds op basis van de politiemeldingen, dat er groeiende onrust was in de thuissituatie van de moeder en [de minderjarige] . De moeder stelt dat het valse meldingen bij de politie betrof, maar uit de meldingen blijkt dat de politie zelf ook onrust heeft geconstateerd, welke onrust zich met name uitte in de paniekerige stemming van de moeder, terwijl ook [de minderjarige] van slag leek. De eerste melding heeft er tevens toe geleid dat de moeder en [de minderjarige] zijn overgebracht naar een safe house, waar zich vervolgens wederom een verhitte situatie voordeed waaraan politie te pas kwam. Doordat het netwerkpleeggezin – dat zou worden ingezet om de moeder te ontlasten - zich vervolgens terugtrok terwijl de moeder de indruk wekte erg overvraagd te zijn, ontstond een crisissituatie waarbij het in het belang van de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] noodzakelijk was dat hij uit huis werd geplaatst.
Het hof is er echter niet van overtuigd dat van een dergelijke situatie nog steeds sprake is. De belangrijkste door de GI gestelde bodemeisen zien op de woonsituatie van de moeder en de hulpverlening voor haar. De moeder is weliswaar niet verhuisd, maar haar stelling dat het vinden van een woning lastig is zonder de urgentieverklaring die alleen geldt als [de minderjarige] bij haar woont, komt het hof plausibel voor. Verder gaat het hof er vooralsnog vanuit dat de moeder het hof correct heeft geïnformeerd dat de onenigheid met de buurtbewoners weer tot bedaren is gekomen. Voorts is gebleken dat de moeder onder behandeling staat van een psycholoog en dat de gezinsmanager de moeder bij een afspraak heeft vergezeld. Derhalve kan naar het oordeel van het hof niet worden gesteld dat de moeder weigert inzage te geven in de haar geboden hulpverlening.
Met de GI en de Raad is het hof van oordeel dat verder onderzocht moet worden wat nodig is om [de minderjarige] een veilige, rustige opvoedsituatie te bieden en welke ondersteuning voor de moeder daarbij noodzakelijk is, temeer nu alle betrokkenen het erover eens zijn dat [de minderjarige] hulp nodig heeft. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is echter onvoldoende gebleken dat dit onderzoek niet – thans weer - vanuit de thuissituatie in het kader van een ondertoezichtstelling kan plaatsvinden.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het hof van oordeel dat de uithuisplaatsing thans niet langer noodzakelijk is in het belang van zijn verzorging en opvoeding en dat er alternatieven voorhanden zijn om de bedreiging van de belangen van [de minderjarige] af te weren, althans niet is gebleken dat die reeds (zonder resultaat) zijn beproefd. Het hof zal derhalve het subsidiaire verzoek van de moeder toewijzen. Vooral gezien de constatering van de politie dat de veiligheid van [de minderjarige] niet kan worden gewaarborgd in zijn oude woning (waar het conflict met buurtbewoners heeft plaatsgevonden), acht het hof het raadzaam dat de moeder haar voorstel om de thuisplaatsing van [de minderjarige] te laten plaatsvinden door middel van het Signs-of-Safety-programma gestand doet. Voorts verwacht het hof van de moeder dat zij meewerkt met de GI in het kader van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en dat zij dus inzicht geeft in de opvoedingssituatie van [de minderjarige] , meewerkt aan verbetering daarvan en zich houdt aan de afspraken.

6.De beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, voor zover de beslissing ziet op de uithuisplaatsing vanaf heden tot 7 augustus 2016;
en in zoverre opnieuw recht doende:
wijst af het inleidend verzoek van de GI tot het verlenen van een machtiging uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor zover dat verzoek betrekking heeft op de periode vanaf heden tot 7 augustus 2016;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Noord-Holland, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, mr. A.N. van de Beek, mr. P.J.W.M. Sliepenbeek, bijgestaan door mr. F.J.E. van Geijn als griffier, en is op 26 juli 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.