In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte was aangeklaagd voor het zich ophouden op de openbare weg met de intentie om (nep)drugs te verkopen. De tenlastelegging betrof een incident dat plaatsvond op 20 augustus 2014 te Amsterdam, waar de verdachte zich op de Oudezijds Achterburgwal zou hebben opgehouden met de bedoeling om middelen als bedoeld in de Opiumwet aan te bieden.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 18 januari 2016 heeft het hof kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die een taakstraf van 90 uren had geëist. De verdediging voerde aan dat het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk verklaard moest worden vanwege schending van de procesorde, onder andere door het ontbreken van bewijs en het niet kunnen ondervragen van getuigen. Het hof verwierp dit verweer, maar oordeelde uiteindelijk dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen.
Het hof stelde vast dat de verklaringen van anonieme getuigen niet gebruikt konden worden voor het bewijs, omdat de identiteit van deze getuigen niet bekend was en er geen concrete en specifieke waarnemingen waren die de beschuldigingen konden onderbouwen. Hierdoor kon niet wettig en overtuigend bewezen worden dat de verdachte het ten laste gelegde feit had gepleegd. Het hof vernietigde het eerdere vonnis en sprak de verdachte vrij van alle beschuldigingen.