ECLI:NL:GHAMS:2016:2995

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
26 juli 2016
Zaaknummer
200.189.563/01 OK en 200.189.563/02 OK
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Ondernemingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onderzoek naar beleid en gang van zaken van vennootschappen met onmiddellijke voorzieningen voor bestuurders

In deze beschikking van het Gerechtshof Amsterdam, gedateerd 13 juli 2016, is een onderzoek bevolen naar het beleid en de gang van zaken van de besloten vennootschappen [A] en [C]. De verzoekers, [A] en [B], hebben verzocht om een onderzoek naar de gang van zaken binnen deze vennootschappen, waarbij zij tevens onmiddellijke voorzieningen hebben gevraagd, waaronder de schorsing van de bestuurders [B] en [D]. De Ondernemingskamer heeft vastgesteld dat er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid en een juiste gang van zaken binnen de vennootschappen, mede door de ernstig verstoorde verhoudingen tussen de bestuurders en aandeelhouders. De Ondernemingskamer heeft besloten om zowel [B] als [D] te schorsen als bestuurders van [A] en [C] en heeft onafhankelijke bestuurders benoemd voor de duur van het geding. Tevens is bepaald dat de aandelen in [C], met uitzondering van één aandeel van [D] en één aandeel van [B], ten titel van beheer worden overgedragen aan de te benoemen bestuurder van [C]. De kosten van het onderzoek worden ten laste gebracht van [A] en [C].

Uitspraak

beschikking
___________________________________________________________________
GERECHTSHOF AMSTERDAM
ONDERNEMINGSKAMER
zaaknummers: 200.189.563/01 en 200.189.563/02 OK
beschikking van de Ondernemingskamer van 13 juli 2016
inzake
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A],
gevestigd te [....] ,
VERZOEKSTER,
advocaten:
mr. M.W.E. Eversen
mr. J.A.I. Verheul, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[A],
gevestigd te [....] ,
VERWEERSTER,
advocaten:
mr. W.M. Schonewilleen
mr. D.C. Buijs, beiden kantoorhoudende te Den Haag,
e n t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
WILDENBORGH B.V.,
gevestigd te Alphen aan den Rijn,
BELANGHEBBENDE,
advocaten:
mr. W.M. Schonewilleen
mr. D.C. Buijs, beiden kantoorhoudende te Den Haag,
alsmede inzake
[B],
wonende te [....] ,
VERZOEKER,
advocaten:
mr. M.W.E. Eversen
mr. J.A.I. Verheul, beiden kantoorhoudende te Amsterdam,
t e g e n
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[C],
gevestigd te [....] ,
VERWEERSTER,
advocaten:
mr. W.M. Schonewilleen
mr. D.C. Buijs, beiden kantoorhoudende te Den Haag,
e n t e g e n
[D],
wonende te [....] ,
BELANGHEBBENDE,
advocaten:
mr. W.M. Schonewilleen
mr. D.C. Buijs, beiden kantoorhoudende te Den Haag.

1.Het verloop van het geding

1.1
In het vervolg zullen partijen en belanghebbenden respectievelijk worden aangeduid als [A] , [C] , [B] , [D] en Wildenborgh. [A] (als verzoekster) en [B] zullen hierna tezamen ook worden aangeduid als verzoekers. [A] (als verweerster), [C] , [D] en Wildenborgh zullen hierna tezamen ook worden aangeduid als: [D] c.s.
1.2
[A] en [B] hebben bij op 18 april 2016 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen (gecombineerd) verzoekschrift met producties de Ondernemingskamer verzocht een onderzoek te bevelen naar, respectievelijk, het beleid en de gang van zaken van [A] en het beleid en de gang van zaken van [C] , met bepaling dat dit onderzoek zich zal uitstrekken ten aanzien van nader in het verzoekschrift beschreven onderwerpen over het tijdvak vanaf 1 januari 2014. Daarbij hebben zij tevens verzocht - zakelijk weergegeven - bij wijze van onmiddellijke voorzieningen voor de duur van het geding,
- [D] te schorsen als bestuurder van [A] ;
- een tijdelijk bestuurder in [A] te benoemen;
- alle door Wildenborch en [C] gehouden aandelen in het kapitaal van [A] ten titel van beheer over te dragen aan een door de Ondernemingskamer te benoemen persoon;
- [D] te schorsen als bestuurder van [C] ;
- een tijdelijk bestuurder in [C] te benoemen;
- alle door [D] gehouden aandelen in het kapitaal van [C] ten titel van beheer over te dragen aan een door de Ondernemingskamer te benoemen persoon;
althans andere naar het oordeel van de Ondernemingskamer passende voorzieningen te treffen, een en ander met veroordeling van [A] respectievelijk [C] in de kosten van het geding.
1.3
Bij op 31 mei 2016 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen brief met producties hebben verzoekers hun verzoek ten aanzien van [A] aangevuld in die zin dat de Ondernemingskamer wordt verzocht te bepalen, kort gezegd, dat de door [D] opgeroepen algemene vergadering van aandeelhouders op 30 juni 2016 geen doorgang zal vinden, althans dat daarin geen geldige besluiten kunnen worden genomen, althans voor zover het betreft agendapunt 5 (aanwijzen persoon die bij ontstentenis van een directeur tijdelijk (mede) met het bestuur van de vennootschap wordt belast) en agendapunt 6 (ontslag [B] ) en dat vooruitlopend op de uitspraak van de Ondernemingskamer ook geen nieuwe algemene vergaderingen van aandeelhouders kunnen worden opgeroepen zonder schriftelijke instemming van de beide bestuurders van [A] .
1.4
[A] en Wildenborgh (ten aanzien van het verzoek van [A] ) respectievelijk [C] en [D] (ten aanzien van het verzoek van [B] ) hebben bij op 2 juni 2016 ter griffie van de Ondernemingskamer ingekomen verweerschrift, tevens houdende een voorwaardelijk zelfstandig verzoek, met producties, de Ondernemingskamer verzocht de verzoekers niet-ontvankelijk te verklaren in hun verzoeken althans die verzoeken af te wijzen, subsidiair te bepalen dat het te bevelen onderzoek in [A] en/of [D] Holding betrekking zal hebben op de periode vanaf 1 januari 2013. Met betrekking tot de door verzoekers verzochte onmiddellijke voorzieningen hebben [D] c.s. subsidiair verzocht om (uitsluitend) een tijdelijke bestuurder in [A] en [C] te benoemen, althans [B] te schorsen als bestuurder van [A] en van [C] , althans een andere naar het oordeel van de Ondernemingskamer passende voorziening te treffen, telkens met veroordeling van [B] in de kosten van het geding.
1.5
De verzoeken zijn behandeld ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 23 juni 2016. Bij die gelegenheid hebben mr. Evers en mr Schonewille de standpunten van de onderscheiden partijen toegelicht aan de hand van - aan de Ondernemingskamer en de wederpartij overgelegde - aantekeningen en onder overlegging van op voorhand aan de Ondernemingskamer en de wederpartij gezonden nadere producties. Op een desbetreffend bezwaar van mr. Evers heeft de Ondernemingskamer beslist dat de daags voor de zitting toegezonden aanvullende productie 34 van [D] c.s. niet wordt toegelaten. Partijen en hun advocaten hebben vragen van de Ondernemingskamer beantwoord. Zij zijn het ter zitting erover eens geworden dat voorafgaand aan de uitspraak van de Ondernemingskamer de algemene vergadering van aandeelhouders van [A] van 30 juni 2016 geen punten ter beslissing worden voorgelegd (waaronder in ieder geval het ontslag van [B] als bestuurder) die tussen hen in geschil zijn. Evenmin zal zolang de Ondernemingskamer geen uitspraak heeft gedaan een algemene vergadering bijeen worden geroepen waarin deze punten worden geagendeerd.

2.De feiten

De Ondernemingskamer gaat uit van de volgende feiten:
2.1
[C] is opgericht op 14 december 2005. [B] en [D] houden ieder 50% van de aandelen in het geplaatste kapitaal van [C] , en zijn beiden zelfstandig bevoegd bestuurder van [C] . [B] is thans 59 jaar oud, [D] 64 jaar.
2.2
[C] houdt 84% van de aandelen in het geplaatste kapitaal van [A] , welke vennootschap op 11 januari 2006 is opgericht. De overige 16% van de aandelen worden gehouden door Wildenborgh. Enig aandeelhouder en bestuurder van Wildenborgh is [E] , een vermogensbeheerder in loondienst van [A] .
2.3
[B] en [D] zijn beiden zelfstandig bevoegd bestuurder van [A] .
2.4
[A] drijft een onderneming die zich bezig houdt met vermogensbeheer, vermogensadvies en
financial consultancy.[A] beschikt over de vereiste vergunning voor het verlenen van beleggingsdiensten in de zin van art. 2:96 Wet op het financieel toezicht en staat onder toezicht van de Autoriteit Financiële Markten (AFM) en De Nederlandsche Bank (DNB). Naast [B] , [D] en [E] werken bij [A] drie werknemers, van wie één part time. Financieel is sprake van een gezonde onderneming.
2.5
[C] en [A] zijn opgericht op gemeenschappelijk initiatief van [B] en [D] , die zwagers van elkaar zijn. Medio 2006 is [E] aangetrokken als medewerker ter versterking van de operationele kant van de onderneming (beleggingsbeleid, portefeuillemanagement).
2.6
In 2008 hebben [B] en [D] aan [E] de mogelijkheid geboden zich in te kopen in [A] en van die mogelijkheid heeft [E] , via zijn persoonlijke houdstervennootschap Wildenborgh, gebruik gemaakt.
2.7
In 2012 is zowel op het niveau van [A] als op het niveau van [C] een aandeelhoudersovereenkomst gesloten. In artikel 1, lid 1, van de aandeelhoudersovereenkomst die [C] betreft zijn [B] en [D] het volgende overeengekomen:
“Indien het bestuurderschap (directeurschap) en/of dienstverband van een partij met de vennootschap of een met haar gelieerde vennootschap eindigt, anders dan door het sluiten van een managementovereenkomst met een door die bestuurder (directeur) gecontroleerde vennootschap dan is de partij die het betreft of die direct of indirect aandeelhouder van de bedoelde rechtspersoon is, verplicht alle aandelen in de vennootschap, die deze persoon in eigendom heeft, te koop aan te bieden (…) aan de andere partij(en) (…).”
2.8
Binnen het bestuur van [A] houden [B] en [D] zich beiden bezig met relatiebeheer en commerciële zaken. Aan [B] is daarnaast de bestuurlijke verantwoordelijkheid toebedeeld voor juridische en fiscale zaken, IT/telecom, AO/IC, de relatie met de externe toezichthouders AFM en DNB en de relatie met depotbanken. De ‘portefeuille’ van [D] omvat personeelszaken, huisvesting, logistiek, marketing, compliance en DSI-aangelegenheden. [E] vervult binnen de onderneming een operationele rol.
2.9
De verhoudingen tussen [B] en [D] zijn in de loop van de jaren verslechterd. In het voorjaar van 2013 heeft [B] zijn werkplek op de met [D] gedeelde directiekamer verruild voor een kamer op het secretariaat van [A] .
2.1
Nadat in februari 2014 een confrontatie had plaatsgevonden, heeft [B] [D] uitgenodigd voor een bespreking op 4 maart 2014 met de bedoeling
“[ons] constructief en gestructureerd (…) te bezinnen op de situatie waarin wij ons persoonlijk met de firma bevinden en een marsroute te bepalen voor de toekomst”. Tijdens die bespreking heeft [D] te kennen gegeven dat van de drie door [B] geschetste scenario’s zijn voorkeur uitging naar een gezamenlijke verkoop van de onderneming aan een derde.
2.11
In het najaar van 2014 namen irritaties tussen [B] en [D] (weer) toe en heeft zich een aantal aanvaringen tussen hen voorgedaan, waarbij het ook tot handtastelijkheden is gekomen.
2.12
Op de buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders van 12 november 2014 heeft [E] , die zich tot dan toe neutraal had opgesteld, openlijk partij gekozen voor [D] . Zij waren het erover eens dat [B] zou dienen te vertrekken als bestuurder.
2.13
Zowel [B] als [D] heeft een advocaat in de arm genomen. De advocaat van [D] heeft [B] uitgenodigd voor overleg over een vertrekregeling als bestuurder en aandeelhouder van [A] en [C] . De advocaat van [B] heeft voorgesteld een mediator in te schakelen. Bij e-mail van 8 december 2014 heeft [E] aan [B] medegedeeld dat hij zich door de advocaat van [D] laat vertegenwoordigen.
2.14
De mediation tussen [B] en [D] is aangevangen met een gesprek op 9 juli 2015 en is op 24 december 2015, zonder dat het tot een resultaat was gekomen, door [D] beëindigd.
2.15
In de eerste dagen van april 2016 zijn de spanningen tussen [B] en [D] hoog opgelopen waarbij zich in aanwezigheid van personeel van [A] verbale en fysieke confrontaties hebben voorgedaan.
2.16
Naar aanleiding van een incident op 6 april 2016 heeft [D] bij de politie aangifte gedaan van eenvoudige mishandeling door [B] , die hem een klap in het gezicht zou hebben gegeven.
2.17
Op 7 april 2016 heeft [D] , buiten aanwezigheid van [B] en zonder deze daarin te kennen, het personeel van [A] meegedeeld dat hij aangifte van mishandeling door [B] zou doen en dat het incident van 6 april 2016 aan de AFM zou worden gemeld.
2.18
In een e-mail van 18 april 2016 aan de AFM heeft [D] onder meer geschreven:
“Naar mijn mening heeft [B] een narcistische persoonlijkheidsstoornis. In de bijlage vindt u documentatie die ik geraadpleegd heb met betrekking tot deze stoornis en een overzicht van kenmerken welke van toepassing zijn op [B] ”.
2.19
Op 18 april 2016 heeft de advocaat van [B] confraterneel meegedeeld dat hij namens [B] en [A] later die dag een enquêteverzoek zou indienen.
2.2
In een brief van 18 april 2016 aan het bestuur van [A] heeft [E] namens Wildenborgh verzocht het ontslag van [B] te agenderen voor de jaarlijkse algemene vergadering van aandeelhouders welke volgens de statuten uiterlijk op 30 juni 2016 zou dienen plaats te vinden. [D] heeft zich bij e-mail van 12 mei 2016 aan [B] op het standpunt gesteld dat het bestuur van [A] verplicht is aan het verzoek van Wildenborgh te voldoen en heeft [B] gevraagd welke data en tijdstippen tussen de zitting van de Ondernemingskamer en 30 juni 2016 hem het beste zouden uitkomen.
2.21
[B] heeft zich bij brief van 13 mei 2016 gericht aan [D] en [E] op het standpunt gesteld dat een algemene vergadering van aandeelhouders uitsluitend kan worden opgeroepen door het bestuur en dat zonder zijn medewerking geen algemene vergadering kan worden opgeroepen.
2.22
Op 20 mei 2016 is [D] overgegaan tot oproeping van de aandeelhouders van [A] voor een algemene vergadering van aandeelhouders, te houden op 30 juni 2016, met als een van de agendapunten “
Ontslag directeur”.
2.23
Op 27 mei 2016 heeft [D] namens [A] een melding aan de AFM gedaan betreffende een door [B] aan de AFM gedane foutieve opgave van het ‘vermogen onder beheer’ en het ‘vermogen in advies’ van [A] met het verzoek die te mogen corrigeren en het door [B] eenzijdig wijzigen van het wachtwoord dat nodig is voor toegang tot het DNB-dossier van [A] .
2.24
Namens [A] heeft [E] bij e-mail van 31 mei 2016 met als onderwerp “
Schending AO/IC (Cliëntacceptatieprocedure) / Panama Papers” een melding gedaan aan de AFM met betrekking tot een door [B] uitgevoerde cliëntacceptatieprocedure, met cc aan [D] . Nadat [B] kennis had gekregen van deze melding, heeft hij de AFM bij
e-mail van 2 juni 2016 bericht dat [D] en [E] de AFM op een niet correcte wijze aanschrijven en hem in de aanloop naar de behandeling van het enquêteverzoek in een kwaad daglicht stellen. Tevens heeft hij in dit bericht betwist dat de regels van de cliëntacceptatieprocedure zijn geschonden en heeft hij informatie daarover verstrekt. Bij brief van 7 juni 2016 heeft de AFM naar aanleiding van genoemde e-mails een informatieverzoek gedaan aan het bestuur van [A] .

3.De gronden van de beslissing

3.1
Verzoekers hebben aan hun stelling dat er gegronde redenen zijn voor twijfel aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van [A] en [C] en dat onmiddellijke voorzieningen dienen te worden getroffen kort gezegd het volgende ten grondslag gelegd. Tussen [D] en [B] bestaat een groot onderling wantrouwen. De ernstig verstoorde verhoudingen werken door in de organen van [A] en [C] en brengen de continuïteit van de onderneming in gevaar. Over de wijze waarop [A] moet worden voortgezet bestaan aanhoudende verschillen van inzicht. Partijen kunnen de problemen niet zelf oplossen, zoals is gebleken uit het mislukken van de mediation. Met zijn pogingen [B] de onderneming uit te werken vaart [D] een onjuiste en onredelijke koers.
3.2
[D] c.s. hebben allereerst aangevoerd dat de verzoeken niet-ontvankelijk zijn. Bij het verzoek tegen [A] heeft [B] misbruik gemaakt van zijn zelfstandige vertegenwoordingsbevoegdheid. Bovendien heeft hij het verzoekschrift rauwelijks ingediend, zonder het procedurele voorschrift van art. 2:349 lid 1, derde volzin, BW – het bestuur zo spoedig mogelijk op de hoogte stellen van het (voornemen tot het) indienen van het enquêteverzoek – in acht te nemen. Wat het verzoek tegen [C] betreft, is de door art. 2:349 lid 1 BW vereiste aan het bestuur van de vennootschap gerichte bezwarenbrief ten onrechte achterwege gebleven, aldus [D] c.s.
3.3
Naar het oordeel van de Ondernemingskamer staan de door [D] c.s. aangevoerde gronden niet aan de ontvankelijkheid van de verzoeken in de weg. De Ondernemingskamer overweegt daartoe als volgt.
3.4
Het verzoek van (en tegen) [A] is gericht op doorbreking van de impasse binnen de algemene vergadering van aandeelhouders van [A] en beoogt het herstel van gezonde verhoudingen binnen de vennootschap. Niet kan dan ook worden gezegd dat [B] misbruik van zijn bevoegdheid als alleen/zelfstandig bevoegd bestuurder van [A] heeft gemaakt door dat verzoek namens [A] in te dienen. De in artikel 2:346 lid 1 sub d BW geopende mogelijkheid dat de vennootschap een onderzoek ‘in zichzelf’ vraagt is immers juist bedoeld voor – onder meer – impasses als de onderhavige.
3.5
Indien zoals in dit geval de rechtspersoon zelf het enquêteverzoek indient, geldt niet de eis, zoals door [A] als verzoekster terecht is opgemerkt, dat de bezwaren van te voren kenbaar zijn gemaakt. Uit de eigen stellingen van [D] c.s. volgt dat zij reeds geruime tijd een ernstige verstoring van de interne verhoudingen op bestuurs- en aandeelhoudersniveau in beide vennootschappen ervaren en dat zij daarover ook reeds geruime tijd met [B] – in wisselende graden van (dis)harmonie – communiceren. Tegen die achtergrond, en in aanmerking genomen de sterke verwevenheid van [A] en [C] , gaat de Ondernemingskamer voorbij aan de stellingen dat [B] niet eerst een bezwarenbrief aan [C] heeft gericht en dat [D] zich als bestuurder van [A] door het enquêteverzoek overvallen heeft gevoeld.
3.6
Duidelijk is – het is tussen partijen ook niet in geschil – dat tussen [B] en [D] een groot wantrouwen bestaat. Van gezamenlijke besluitvorming is geen sprake meer, noch binnen [A] , noch binnen [C] . Tussen partijen is voorts in confesso dat het conflict tussen enerzijds [D] en [E] – die in de strijd is betrokken en daarin partij heeft gekozen voor [D] – en anderzijds [B] een negatieve uitstraling heeft op de gang van zaken op de ‘werkvloer’ van de onderneming en zijn weerslag heeft op de relatie tot de AFM als toezichthouder. Partijen verschillen van mening over het antwoord op de vraag bij wie (hoofdzakelijk) de schuld ligt; naar het voorlopig oordeel van de Ondernemingskamer zijn aan beide bestuurders verwijten te maken en zijn zij beiden debet aan de ontstane situatie.
3.7
Naar de opvatting van verzoekers hebben de verhoudingen tussen [B] en [D] tot een patstelling in het bestuur en in de algemene vergadering van aandeelhouders van [A] en [C] geleid en moet reeds op die grond ernstig worden getwijfeld aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van die vennootschappen. [D] c.s. stellen zich evenwel op het standpunt dat van ernstige twijfel aan een juist beleid en een juiste gang van zaken nog geen sprake is, omdat de
governancevan [A] een uitweg uit de conflictsituatie biedt en van een impasse dus geen sprake is. De door hen geschetste uitweg verloopt langs het volgende traject:
  • agendering van het ontslag van [B] in de algemene vergadering van aandeelhouders van [A] ;
  • over de vraag hoe [C] op dit voorstel haar stem zal uitbrengen zullen in het bestuur en de algemene vergadering van [C] de stemmen staken;
  • dit brengt mee dat [C] zich zal onthouden van stemming en dat Wildenborgh – die haar 16% van de stemmen zal uitbrengen vóór het ontslag – de doorslag geeft;
  • het ontslag van [B] als directeur van [A] verplicht hem ingevolge art. 1 lid 1 van de aandeelhoudersovereenkomst van 3 januari 2012 tot het aanbieden van zijn aandelen in [C] aan [D] .
3.8
Verzoekers zijn van mening dat deze redenering niet steekhoudend is. Naar hun mening zou de impasse in het bestuur en vervolgens de algemene vergadering van aandeelhouders van [C] over de op het geagendeerde voorstel tot ontslag van [B] uit te brengen stem ertoe (dienen te) leiden dat [C] tegen dat voorstel stemt, aangezien er geen meerderheid zal worden gehaald vóór het voorstel tot het ontslag van [B] . Bovendien zou de door [D] c.s. voorgestane gang van zaken in strijd zijn met eerdere op het niveau van [C] gesloten aandeelhoudersovereenkomsten van 22 februari 2007 en 8 april 2009 die volgens verzoekers van kracht zijn gebleven naast de aandeelhoudersovereenkomst van 3 januari 2012.
3.9
Daarnaast stellen verzoekers zich op het standpunt dat het ontslag van [B] zou ingaan tegen het belang van de (continuïteit van de) onderneming van [A] en kan het niet in het belang van [C] worden geacht dat zij – zoals [D] c.s. voor ogen hebben – niet zelf het stemrecht op haar aandelen [A] zou kunnen uitoefenen. De door [D] c.s. voorgestane gang van zaken impliceert een aanbiedingsplicht voor [B] in verband met een geforceerde beëindiging van diens arbeidsovereenkomst met [A] , terwijl partijen bij het sluiten van de aandeelhoudersovereenkomst van 3 januari 2012 daarbij uitsluitend het oog hebben gehad op pensionering en arbeidsongeschiktheid. Een en ander zou daarnaast in strijd zijn met de ingevolge art. 2:8 BW in acht te nemen redelijkheid, aangezien het “dossier” waarop [E] zijn voorstel tot ontslag baseert – handtastelijkheden en incidenten in de toezichtsfeer – een feitelijke grondslag ontbeert.
3.1
De Ondernemingskamer overweegt dat het maar zeer de vraag is of art. 1 lid 1 van de aandeelhoudersovereenkomst, als hiervoor vermeld in 2.7, is geschreven met het oog op een situatie als thans aan de orde. Wat daarvan ook zij: de interpretatie van die overeenkomst kan in het midden blijven omdat de verwachting gerechtvaardigd is dat de door iedere partij voorgestane uitleg daarvan tot nieuwe conflicten aanleiding zal geven. Een beroep op de aandeelhoudersovereenkomst zal dus niet binnen afzienbare termijn leiden tot een zuiverende werking van de
governance, zoals door [D] c.s. is betoogd. Of een beroep op de aandeelhoudersovereenkomst in strijd is met artikel 2:8 BW kan onbesproken blijven.
3.11
De constatering dat de verhoudingen binnen zowel [A] als [C] grondig en structureel verstoord zijn, dat er onrust is op de werkvloer, dat de AFM betrokken is geraakt bij het persoonlijk conflict tussen partijen en dat er een impasse is op alle niveaus in [C] en in het bestuur van [A] leidt onontkoombaar tot het oordeel dat er gegronde redenen zijn om te twijfelen aan een juist beleid en een juiste gang van zaken van die vennootschappen.
3.12
De Ondernemingskamer acht een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van [C] en [A] daarom noodzakelijk. Zij zal een onderzoek bevelen naar dat beleid en die gang van zaken vanaf 1 januari 2013. De Ondernemingskamer zal dit onderzoek als een geheel zien en bij het gelasten daarvan geen onderscheid maken tussen de vennootschappen.
3.13
De Ondernemingskamer acht het met het oog op de toestand van [A] en [C] noodzakelijk om bij wijze van onmiddellijke voorziening voor de duur van het geding, zowel [B] als [D] te schorsen als (statutair) bestuurders van [A] en van [C] , een onafhankelijke persoon tot bestuurder van [A] te benoemen en een andere onafhankelijke persoon tot bestuurder van [C] te benoemen.
3.14
Ter doorbreking van de impasse in de besluitvorming op aandeelhoudersniveau van [C] zal de Ondernemingskamer tevens gelasten dat alle aandelen in [C] , met uitzondering van één aandeel van [D] en één aandeel van [B] , ten titel van beheer worden overgedragen aan de te benoemen bestuurder van [C] .
3.15
De Ondernemingskamer zal de kosten van het onderzoek en de in [A] te benoemen bestuurder ten laste brengen van [A] . De kosten van de in [C] te benoemen bestuurder/beheerder zal de Ondernemingskamer ten laste brengen van [C] .
3.16
Voor het treffen van meer of andere onmiddellijke voorzieningen ziet de Ondernemingskamer vooralsnog geen aanleiding. Daarbij neemt zij in aanmerking hetgeen partijen ter terechtzitting hebben afgesproken ten aanzien van te houden aandeelhoudersvergaderingen (zie hierboven onder 1.5).
3.17
De Ondernemingskamer acht ten slotte termen aanwezig de kosten van het geding tussen de verschenen partijen te compenseren zoals hierna te vermelden.

4.De beslissing

De Ondernemingskamer:
beveelt een onderzoek naar het beleid en de gang van zaken van [A] , gevestigd te Utrecht, en [C] , gevestigd te Laren, over de periode vanaf 1 januari 2013 tot heden;
benoemt een nader aan te wijzen en aan partijen bekend te maken persoon teneinde het onderzoek te verrichten;
stelt het bedrag dat het onderzoek ten hoogste mag kosten vast op € 40.000, de verschuldigde omzetbelasting daarin niet begrepen;
bepaalt dat de kosten van het onderzoek ten laste komen van [A] en [C] en dat zij voor de betaling daarvan ten genoegen van de onderzoeker zekerheid dienen te stellen vóór de aanvang van diens werkzaamheden;
benoemt mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar tot raadsheer-commissaris als bedoeld in artikel 2:350 lid 4 BW;
schorst [D] en [B] als bestuurder van [A] ;
benoemt bij wijze van onmiddellijke voorziening en vooralsnog voor de duur van het geding, een nader aan te wijzen en aan partijen bekend te maken persoon tot bestuurder van [A] ;
schorst [D] en [B] als bestuurder van [C] ;
benoemt bij wijze van onmiddellijke voorziening en vooralsnog voor de duur van het geding, een nader aan te wijzen en aan partijen bekend te maken persoon tot bestuurder van [C] ;
bepaalt dat de aandelen in het kapitaal van [C] , met uitzondering van één door [D] gehouden aandeel en één door [B] gehouden aandeel, ten titel van beheer worden overgedragen aan deze te benoemen bestuurder van [C] ;
bepaalt dat het salaris en de kosten van deze bestuurder/beheerder ten laste komen van [C] en bepaalt dat [C] voor de betaling daarvan ten genoegen van de bestuurder/beheerder zekerheid dient te stellen vóór de aanvang van diens werkzaamheden;
compenseert de kosten van het geding tussen de verschenen partijen aldus dat iedere partij haar eigen kosten draagt;
wijst af het meer of anders verzochte;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar, voorzitter, mr. J. den Boer en mr. A.J. Wolfs, raadsheren, en prof. drs. E. Eeftink RA en drs. C. Smits-Nusteling, raden, in tegenwoordigheid van, mr. R. Verheggen en mr. A. Middel, griffiers, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de Ondernemingskamer van 13 juli 2016.