Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
Aan de zijde van de man is gebleken dat hij in het voorjaar van 2014 vanuit Turkije met een boot naar Lesbos is gevlucht en vandaaruit in september 2014 naar Nederland is gekomen. De vrouw is begin 2014 vanuit Turkije teruggekeerd naar Syrië. Zij is de man nagereisd, waarna partijen eind 2014 vanuit een asielzoekerscentrum samen in de litigieuze woning zijn gaan wonen. Beide partijen hebben inmiddels asiel in Nederland gekregen.
Gebleken is voorts dat de vrouw tot begin april 2016 in de woning heeft gewoond en sinds 1 mei 2016 een (gemeubileerde) woonruimte in [A] huurt. Blijkens de door haar overgelegde huurovereenkomst betreft het een huurovereenkomst voor de bepaalde duur van 92 dagen en eindigt deze op 31 juli 2016. De vrouw dient de woonruimte alsdan te verlaten. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij op dit moment nog geen vervangende woonruimte heeft gevonden.
Beide partijen hebben een belast verleden en hebben veel meegemaakt voordat zij naar Nederland kwamen. Het hof overweegt dat de vrouw, gelet op het voorgaande, kennelijk in staat is gebleken om tijdelijk woonruimte voor zichzelf te vinden. Voorts is gebleken dat de vrouw, voordat zij de beschikking kreeg over deze (tijdelijke) woonruimte, bij verscheidene kennissen heeft kunnen overnachten. In dit licht bezien heeft de vrouw haar stelling dat zij geen enkel sociaal netwerk heeft in Nederland onvoldoende onderbouwd, temeer niet nu zij in haar brief van 11 mei 2016 te kennen geeft dat zij een studievriendin in Nederland heeft.
Hoewel het hof ter zitting in hoger beroep heeft kunnen constateren dat de man – anders dan de vrouw – enigszins Nederlands spreekt, is gebleken dat de vrouw eveneens de cursus ‘Nederlands als Tweede taal’ volgt, medio april 2016 is geslaagd voor taalniveau 1 en thans bezig is met taalniveau 2. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw op korte termijn, evenals de man, in staat zal zijn zich enigszins in het Nederlands uit te drukken, hetgeen het voor haar zal vergemakkelijken om zich in de Nederlandse maatschappij staande te houden, ook op het gebied van het vinden van woonruimte.
Vaststaat dat de broer van de man in Nederland verblijft, zodat de man in die zin eveneens een beperkt sociaal netwerk heeft. De vrouw heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de man echter onvoldoende onderbouwd dat de man een nauwe relatie en regelmatig contact heeft met zijn broer en op hem een beroep zou kunnen doen indien noodzakelijk. De man heeft in dit verband ter zitting in hoger beroep – onweersproken – verklaard dat zijn broer niet aanwezig was bij het huwelijk van partijen.
Daargelaten of de man een beroep kan doen op zijn broer, zoals de vrouw stelt, acht het hof doorslaggevend dat de man momenteel kampt met ernstige psychische problemen. Anders dan de vrouw stelt, heeft de man dit naar het oordeel van het hof voldoende aangetoond. Uit de door de man in hoger beroep overgelegde verwijsbrief van zijn huisarts voor gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg en het bijbehorende verslag blijkt dat er vermoedens zijn van ernstige depressie en posttraumatische stressstoornis (PTSS), alsmede dat sprake is van verergerende suïcidale gedachten bij de man. Voorts acht het hof het, in aanmerking genomen het asielrelaas van de man, aannemelijk dat de psychische problemen van de man het gevolg zijn van zijn heftige voorgeschiedenis. Voor zover de vrouw stelt dat de man zijn psychische problematiek thans opvoert teneinde het huurrecht van de woning te verkrijgen, overweegt het hof dat de man blijkens de door hem in hoger beroep overgelegde patiëntenkaart al in januari 2016, derhalve vóór de zitting in eerste aanleg, de huisarts heeft bezocht vanwege depressieve klachten, terwijl hij dit stuk in eerste aanleg niet in het geding heeft gebracht.
Op grond van het voorgaande acht het hof voldoende aannemelijk dat de psychische problematiek van de man dermate ernstig is, dat het zeker niet ondenkbaar is dat de geestelijke gezondheid van de man ernstig zal verslechteren, indien hij de woning en zijn vertrouwde omgeving zou moeten verlaten. Het hof acht zich hierover voldoende voorgelicht en ziet geen aanleiding voor een nader onderzoek omtrent de (psychische) gezondheid van de man, zoals de vrouw in haar brief van 11 mei 2016 verzoekt.
Hoewel beide partijen groot belang hebben bij toekenning van het huurrecht van de woning, is het hof, op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en na afweging van de wederzijdse belangen van partijen, van oordeel dat het belang van de man bij verkrijging van het huurrecht van de woning zwaarder weegt dan het belang van de vrouw. Het huurrecht van de woning dient daarom toe te komen aan de man. De bestreden beschikking zal op dit punt worden bekrachtigd.