ECLI:NL:GHAMS:2016:2946

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
21 juli 2016
Zaaknummer
200.190.488/01 en 200.190.488/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht van de voormalig echtelijke woning en belangenafweging in echtscheidingsprocedure

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende het huurrecht van de voormalig echtelijke woning na de echtscheiding van partijen, die op 20 december 2013 in Turkije zijn gehuwd en op 18 februari 2016 zijn gescheiden. De vrouw heeft op 2 mei 2016 hoger beroep ingesteld tegen de beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin is bepaald dat de man huurder van de woning zal zijn met ingang van 23 maart 2016. De vrouw verzoekt om het huurrecht aan haar toe te kennen, terwijl de man de beschikking wenst te bekrachtigen. Tijdens de zitting zijn beide partijen verschenen, bijgestaan door hun advocaten.

Het hof heeft de belangen van beide partijen afgewogen. De vrouw stelt dat het huurrecht van de woning cruciaal is voor haar stabiliteit in Nederland, terwijl de man aanvoert dat hij vanwege zijn psychische problemen en kwetsbaarheid het huurrecht nodig heeft om in een vertrouwde omgeving te blijven. Het hof heeft vastgesteld dat de man ernstige psychische problemen heeft, waaronder vermoedens van een ernstige depressie en PTSS, en dat zijn geestelijke gezondheid in gevaar komt als hij de woning moet verlaten.

Na zorgvuldige afweging van de belangen heeft het hof geoordeeld dat het belang van de man bij het huurrecht zwaarder weegt dan dat van de vrouw. De bestreden beschikking is bekrachtigd, en het schorsingsverzoek van de vrouw is afgewezen, omdat zij tot 31 juli 2016 over tijdelijke woonruimte beschikt. De kosten van de procedure worden door beide partijen zelf gedragen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 19 juli 2016
Zaaknummers: 200.190.488/01 en 200.190.488/02
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/227123 / FA RK 15-3216
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
thans verblijvende te [A] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
tevens verzoekster,
advocaat: mr. A. Kurt-Geçoğlu te 's-Hertogenbosch,
tegen
[de man] ,
wonende te [B] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
tevens verweerder,
advocaat: mr. K. Yigit te Zaandam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 2 mei 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 23 maart 2016 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/227123 / FA RK 15-3216. De vrouw heeft hierbij tevens om schorsing van de werking van deze beschikking verzocht.
1.3.
De man heeft op 1 juni 2016 een verweerschrift in het hoger beroep en het schorsingsverzoek ingediend en heeft daarbij (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 24 juni 2016 een verweerschrift in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep van de man ingediend.
1.5.
De man heeft op 23 juni 2016 een nader stuk ingediend.
1.6.
De zaken zijn op 27 juni 2016 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.De feiten

Partijen zijn op 20 december 2013 te Beyoğlu, Istanbul (Turkije) gehuwd. Zij hebben de Syrische nationaliteit. Hun huwelijk is op 18 februari 2016 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 13 januari 2016 in de registers van de burgerlijke stand.

3.Het geschil in hoger beroep en het schorsingsverzoek

3.1.
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man huurder zal zijn van de voormalig echtelijke woning aan het adres [a-straat] , [B] (hierna: de woning) met ingang van 23 maart 2016. Voorts is bepaald dat de inboedel aan de man wordt toegedeeld en dat de man draagplichtig is voor de schuld aan de gemeente [B] in verband met de aanschaf van die inboedel. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van ieder der partijen tot toekenning aan hem, respectievelijk haar, van het huurrecht van de woning en te bepalen dat degene aan wie het huurrecht van die woning wordt toegekend, de inboedel toegedeeld zal krijgen en draagplichtig zal zijn voor de schuld aan de gemeente [B] in verband met de aanschaf van die inboedel.
3.2.
De vrouw verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat het huurrecht van de woning aan haar zal worden toegewezen.
Zij verzoekt voorts de werking van de bestreden beschikking te schorsen, voor zover het de toekenning van het huurrecht van de woning aan de man betreft.
3.3.
De man verzoekt in principaal hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de vrouw in de kosten van de procedure in principaal hoger beroep.
In (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep verzoekt de man, voor zover de verzoeken van de vrouw worden toegewezen, te bepalen dat de inboedel aan de vrouw wordt toegedeeld en dat de vrouw draagplichtig is voor de schuld aan de gemeente [B] in verband met de aanschaf van die inboedel.

4.Beoordeling van het principaal en (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep

(200.190.488/01)
4.1.
Nu ten tijde van de indiening van het (inleidend) verzoekschrift tot echtscheiding de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter ten aanzien van het verzoek tot echtscheiding rechtsmacht toe op grond van artikel 3 lid 1 sub a, eerste liggende streepje, van de Verordening (EG) nr. 2201/2003 van 27 november 2003, PbEG 2003, L 338 (Brussel II-bis). Nu ingevolge het bepaalde in artikel 827 lid 1 sub e Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (hierna: Rv) de toekenning van het huurrecht als nevenvoorziening bij de echtscheiding kan worden getroffen en de woning in Nederland is gelegen, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 4 lid 3 aanhef en sub a Rv ter zake rechtsmacht toe. Voorts is naar regels van ongeschreven Nederlands internationaal privaatrecht Nederlands recht van toepassing op het verzoek tot toekenning van het huurrecht van de woning.
4.2.
De vrouw betoogt dat de rechtbank ten onrechte het belang van de man bij het huurrecht van de woning heeft laten prevaleren boven haar belang. De vrouw betwist dat sprake zou zijn van ernstige communicatieproblemen tussen de man en zijn in Nederland wonende broer en stelt dat de rechtbank dit ten onrechte als zodanig heeft meegewogen. Zij betwist voorts dat de man psychische problemen heeft en dat het voor zijn psychische welzijn noodzakelijk zou zijn om over de woning te beschikken. De vrouw stelt dat het huurrecht van de woning voor haar van groot belang is om een stabiel leven in Nederland te kunnen leiden. In dit verband voert zij aan dat zij evenals de man een oorlogsland is ontvlucht en last heeft van hetgeen zij in Syrië heeft gezien en ervaren. Zij staat er in Nederland alleen voor, beschikt over zeer beperkte financiële middelen en kan geen andere woning vinden, aldus de vrouw.
4.3.
De man stelt dat de rechtbank alle betrokken belangen zorgvuldig heeft afgewogen en terecht zijn belang bij toewijzing van het huurrecht van de woning zwaarder heeft laten wegen. De man voert aan dat hij, anders dan de vrouw, geen beroep kan doen op derden. Hij stelt dat hij geen contact heeft met zijn broer vanwege ernstige communicatieproblemen, mede als gevolg van diens licht autistische stoornis. De man voert voorts aan dat hij gezien zijn psychiatrische problemen en kwetsbaarheid zelfstandige woonruimte in een vertrouwde omgeving nodig heeft.
4.4.
Aan het hof ligt ter beoordeling voor aan wie van partijen het huurrecht van de woning dient te worden toegewezen. Daarbij dienen de belangen die partijen elk hebben bij het huurrecht van de woning tegen elkaar te worden afgewogen. Het hof overweegt daarover als volgt.
4.5.
Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is het volgende gebleken.
Aan de zijde van de man is gebleken dat hij in het voorjaar van 2014 vanuit Turkije met een boot naar Lesbos is gevlucht en vandaaruit in september 2014 naar Nederland is gekomen. De vrouw is begin 2014 vanuit Turkije teruggekeerd naar Syrië. Zij is de man nagereisd, waarna partijen eind 2014 vanuit een asielzoekerscentrum samen in de litigieuze woning zijn gaan wonen. Beide partijen hebben inmiddels asiel in Nederland gekregen.
Gebleken is voorts dat de vrouw tot begin april 2016 in de woning heeft gewoond en sinds 1 mei 2016 een (gemeubileerde) woonruimte in [A] huurt. Blijkens de door haar overgelegde huurovereenkomst betreft het een huurovereenkomst voor de bepaalde duur van 92 dagen en eindigt deze op 31 juli 2016. De vrouw dient de woonruimte alsdan te verlaten. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw verklaard dat zij op dit moment nog geen vervangende woonruimte heeft gevonden.
Beide partijen hebben een belast verleden en hebben veel meegemaakt voordat zij naar Nederland kwamen. Het hof overweegt dat de vrouw, gelet op het voorgaande, kennelijk in staat is gebleken om tijdelijk woonruimte voor zichzelf te vinden. Voorts is gebleken dat de vrouw, voordat zij de beschikking kreeg over deze (tijdelijke) woonruimte, bij verscheidene kennissen heeft kunnen overnachten. In dit licht bezien heeft de vrouw haar stelling dat zij geen enkel sociaal netwerk heeft in Nederland onvoldoende onderbouwd, temeer niet nu zij in haar brief van 11 mei 2016 te kennen geeft dat zij een studievriendin in Nederland heeft.
Hoewel het hof ter zitting in hoger beroep heeft kunnen constateren dat de man – anders dan de vrouw – enigszins Nederlands spreekt, is gebleken dat de vrouw eveneens de cursus ‘Nederlands als Tweede taal’ volgt, medio april 2016 is geslaagd voor taalniveau 1 en thans bezig is met taalniveau 2. Het hof gaat ervan uit dat de vrouw op korte termijn, evenals de man, in staat zal zijn zich enigszins in het Nederlands uit te drukken, hetgeen het voor haar zal vergemakkelijken om zich in de Nederlandse maatschappij staande te houden, ook op het gebied van het vinden van woonruimte.
Vaststaat dat de broer van de man in Nederland verblijft, zodat de man in die zin eveneens een beperkt sociaal netwerk heeft. De vrouw heeft tegenover de gemotiveerde betwisting door de man echter onvoldoende onderbouwd dat de man een nauwe relatie en regelmatig contact heeft met zijn broer en op hem een beroep zou kunnen doen indien noodzakelijk. De man heeft in dit verband ter zitting in hoger beroep – onweersproken – verklaard dat zijn broer niet aanwezig was bij het huwelijk van partijen.
Daargelaten of de man een beroep kan doen op zijn broer, zoals de vrouw stelt, acht het hof doorslaggevend dat de man momenteel kampt met ernstige psychische problemen. Anders dan de vrouw stelt, heeft de man dit naar het oordeel van het hof voldoende aangetoond. Uit de door de man in hoger beroep overgelegde verwijsbrief van zijn huisarts voor gespecialiseerde geestelijke gezondheidszorg en het bijbehorende verslag blijkt dat er vermoedens zijn van ernstige depressie en posttraumatische stressstoornis (PTSS), alsmede dat sprake is van verergerende suïcidale gedachten bij de man. Voorts acht het hof het, in aanmerking genomen het asielrelaas van de man, aannemelijk dat de psychische problemen van de man het gevolg zijn van zijn heftige voorgeschiedenis. Voor zover de vrouw stelt dat de man zijn psychische problematiek thans opvoert teneinde het huurrecht van de woning te verkrijgen, overweegt het hof dat de man blijkens de door hem in hoger beroep overgelegde patiëntenkaart al in januari 2016, derhalve vóór de zitting in eerste aanleg, de huisarts heeft bezocht vanwege depressieve klachten, terwijl hij dit stuk in eerste aanleg niet in het geding heeft gebracht.
Op grond van het voorgaande acht het hof voldoende aannemelijk dat de psychische problematiek van de man dermate ernstig is, dat het zeker niet ondenkbaar is dat de geestelijke gezondheid van de man ernstig zal verslechteren, indien hij de woning en zijn vertrouwde omgeving zou moeten verlaten. Het hof acht zich hierover voldoende voorgelicht en ziet geen aanleiding voor een nader onderzoek omtrent de (psychische) gezondheid van de man, zoals de vrouw in haar brief van 11 mei 2016 verzoekt.
Hoewel beide partijen groot belang hebben bij toekenning van het huurrecht van de woning, is het hof, op grond van de feiten en omstandigheden die hiervoor zijn vermeld en na afweging van de wederzijdse belangen van partijen, van oordeel dat het belang van de man bij verkrijging van het huurrecht van de woning zwaarder weegt dan het belang van de vrouw. Het huurrecht van de woning dient daarom toe te komen aan de man. De bestreden beschikking zal op dit punt worden bekrachtigd.
4.6.
De man heeft voorwaardelijk incidenteel hoger beroep ingesteld, voor zover het huurrecht van de woning aan de vrouw zou worden toegekend. Nu de man huurder zal blijven van de woning, komt het hof niet toe aan zijn verzoek in (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep, inhoudende om te bepalen dat de inboedel aan de vrouw wordt toegedeeld en dat zij draagplichtig is voor de schuld aan de gemeente [B] in verband met de aanschaf van de inboedel.
4.7.
Het hof ziet geen aanleiding om de vrouw te veroordelen in de proceskosten, zoals door de man is verzocht. Dat de vrouw, zoals de man stelt, misbruik zou hebben gemaakt van procesrecht is het hof geenszins gebleken. Ook overigens ziet het hof, gelet op de aard van de procedure, onvoldoende aanleiding af te wijken van de gebruikelijke compensatie van kosten tussen ex-echtelieden. Iedere partij dient dan ook de eigen kosten te dragen.

5.Beoordeling van het schorsingsverzoek

(200.190.488/02)
5.1.
Nu de vrouw tot 31 juli 2016 beschikt over woonruimte en het hof hiervoor heeft beslist in de hoofdzaak, heeft de vrouw geen belang meer bij een afzonderlijke beslissing op haar schorsingsverzoek. Het hof zal het schorsingsverzoek van de vrouw derhalve afwijzen.
5.2.
Al het voorgaande leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
in zaaknummer 200.190.488/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in zaaknummer 200.190.488/02:
wijst het schorsingsverzoek van de vrouw af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.V.T. de Bie, mr. J.M.C. Louwinger-Rijk en mr. J. Kok in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 19 juli 2016.