Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellant sub 1] ,
[appellante sub 2],
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
a) Voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
3.Beoordeling
“De Belastingdienst heeft aan de hand van de aan haar ter beschikking gestelde microfiche [appellanten] geïdentificeerd als houder van een rekening bij de [bank] . Dit identificatieproces en de uitkomsten daarvan zijn in meerdere uitspraken van de fiscale en civiele rechter betrouwbaar geacht.”[appellant sub 1] betoogt dat met betrekking tot het identificatieproces wel degelijk gerede twijfel kan bestaan, dat er ter zake een faalkans aanwezig is en dat rechtspraak bekend is van zaken waarin is geoordeeld dat ten onrechte was vastgesteld dat een persoon een rekening had bij [bank] . [appellant sub 1] concludeert dat de voorzieningenrechter ten onrechte het bewijs op dit punt geleverd acht en dat deze het bewijs onjuist heeft gewogen.
“…het dossier door te nemen en mij daarna uit te nodigen voor een persoonlijk gesprek.”en daarna een reminder heeft verzonden. Hierop is zijdens [bank] op 26 november 2013 geantwoord dat via email niet wordt gecommuniceerd maar dat een ondertekende brief kan worden gestuurd. Volgens [appellant sub 1] heeft hij dat gedaan en werd hij op 10 december 2013 door de bank gebeld dat zij niets voor hem konden doen. Desondanks zou volgens [appellant sub 1] toch - na sterk aandringen zijnerzijds - een gesprek hebben plaatsgevonden met Mw. [Y] van [bank] waarin hem zou zijn verteld dat [bank] niets voor hem kon doen, niet bereid was te onderzoeken hoe de namen op de rekeningenlijst terecht waren gekomen en dat alleen verklaringen werden afgegeven aan klanten van de bank. Enige onderbouwing dat dit gesprek heeft plaatsgevonden en van hetgeen daarin is gezegd ontbreekt verder. Ter zitting in hoger beroep daarnaar gevraagd komt de stelling van [appellant sub 1] er in wezen op neer dat [bank] geen verklaring afgeeft aan personen die geen rekening hebben (gehad) en dat, nu hij geen rekening heeft (gehad), het daarom zinloos is verdere informatie aan [bank] te vragen. Ook van die stelling ontbreekt een deugdelijke onderbouwing. Op vragen van het hof waarom [appellant sub 1] , zelfs niet na het bestreden vonnis, eventueel met inschakeling van zijn advocaat, door een (sommatie)brief of (het dreigen met) een procedure, heeft geprobeerd van [bank] een schriftelijke bevestiging te krijgen van zijn standpunt dat hij nooit rekeninghouder is geweest, heeft hij herhaald dat dit geen resultaat zou hebben gehad omdat hij geen rekening daar had. Een verzoek aan [bank] om alle gegevens met betrekking tot de (volgens hem beweerdelijk) op zijn naam staande rekening aan hem te verstrekken heeft hij evenmin gedaan. Anders dan [appellant sub 1] vermag het hof niet in te zien waarom het beweerdelijk niet zijn van rekeninghouder in de weg hoeft te staan aan het entameren van dergelijke acties. Het hof is van oordeel dat [appellant sub 1] wel degelijk meerdere mogelijkheden ten dienste stonden en nog staan om bij [bank] de vereiste informatie te verkrijgen. Deze liggen zo voor de hand dat specifieke aanwijzingen van de belastingdienst daarvoor niet nodig waren. Zijn standpunt dat van hem niet meer verwacht kan worden dan wat hij naar zijn zeggen reeds heeft gedaan, acht het hof onjuist en het persisteren daarbij komt in feite neer op een weigering om die mogelijkheden te benutten. Het hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor [appellant sub 1] om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Niet kan worden gezegd dat het onredelijk is meer inspanning en zorgvuldigheid van [appellant sub 1] te verlangen dan zij hebben betracht.