ECLI:NL:GHAMS:2016:2890

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
19 juli 2016
Zaaknummer
200.180.048/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil tussen belastingplichtige en de Belastingdienst over dwangsommen en informatieverplichtingen met betrekking tot buitenlandse bankrekeningen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen [appellant sub 1] en de Belastingdienst over de verbeurdverklaring van dwangsommen naar aanleiding van een eerdere veroordeling. [appellant sub 1] is in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, waarin hij werd veroordeeld om informatie te verstrekken over zijn buitenlandse bankrekeningen. De Belastingdienst had in 2000 gegevens ontvangen van de Belgische autoriteiten over Nederlandse rekeninghouders bij een bepaalde bank, en [appellant sub 1] werd als rekeninghouder geïdentificeerd. Ondanks meerdere verzoeken om informatie heeft [appellant sub 1] ontkend ooit rekeningen te hebben aangehouden. De voorzieningenrechter oordeelde dat [appellant sub 1] niet aan zijn verplichtingen had voldaan en dat hij dwangsommen had verbeurd. In hoger beroep heeft [appellant sub 1] betoogd dat hij alles heeft gedaan om aan de veroordeling te voldoen, maar het hof oordeelt dat hij niet voldoende inspanningen heeft geleverd. Het hof bevestigt dat er geen sprake is van onmogelijkheid om aan de hoofdveroordeling te voldoen en dat de veroordeling voor zowel [appellant sub 1] als zijn vrouw geldt. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en wijst de kosten van het geding in hoger beroep toe aan de Belastingdienst.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.180.048/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/592850/KG ZA 15-1055 SP/MRSB
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 juli 2016
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2.
[appellante sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. M.A. Johannsen te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financien, Directoraat Generaal Belastingdienst),
zetelend te Den Haag,
geïntimeerde,
advocaat: mr. W.I. Wisman te Den Haag.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna (in manlijk enkelvoud) [appellant sub 1] (dan wel ieder afzonderlijk: de man en de vrouw) en de belastingdienst genoemd.
[appellant sub 1] is bij dagvaarding van 4 november 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam (hierna: de voorzieningenrechter) van 9 oktober 2015, onder bovenvermeld zaaknummer in kort geding gewezen tussen [appellant sub 1] als eisers en de belastingdienst als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 9 juni 2016 doen bepleiten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
De belastingdienst heeft nog producties in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant sub 1] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - alsnog zijn oorspronkelijke vorderingen zal toewijzen, met veroordeling van de belastingdienst in de kosten van het geding in beide instanties.
De belastingdienst heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant sub 1] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten en rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.14 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. De feiten komen neer op het volgende.
2.1.
De belastingdienst heeft in 2000 via de Belgische autoriteiten de
beschikking gekregen over een grote hoeveelheid gegevens over Nederlandse
rekeninghouders bij de [bank] (hierna [bank] ), gevestigd te [land] ,
waaronder rekeningnummers en saldi per 31 januari 1994. De belastingdienst heeft
naar aanleiding van de ontvangst van deze gegevens ten behoeve van de
belastingheffing een onderzoek ingesteld naar de (identiteit van de) houders van de
bankrekeningen.
2.2.
De als rekeninghouder geïdentificeerde belastingplichtigen zijn door de
Belastingdienst aangeschreven met het verzoek informatie over hun buitenlandse
rekening(en) te verstrekken.
2.3.
[appellant sub 1] is een van de door de belastingdienst geïdentificeerde
en aangeschreven rekeninghouders. De inspecteur van de belastingdienst (hierna de
inspecteur) heeft [appellant sub 1] meerdere malen aangeschreven en verzocht
en zo nodig gesommeerd informatie te verschaffen over het (verloop van) de door
[appellant sub 1] in het buiteland aangehouden bankrekening(en). [appellant sub 1]
heeft in reactie daarop steeds ontkend ooit bij de [bank] of elders in
het buitenland een of meerdere rekeningen te hebben aangehouden.
2.4.
In een proces-verbaal van ambtshandeling Rekeningproject d.d. 2 augustus
2013 staat met betrekking tot de identificatie van [appellant sub 1] als
rekeninghouder het volgende:
“Op basis van het voorgaande verklaar ik verbalisant, het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de [bank] komt onder meer voor de naam(en):
[appellant sub 1] - [achternaam appellante sub 2]
2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de [bank] is komen vast te staan dat indien deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de [bank] sprake is van gehuwden ten tijde van het afsluiten van de rekening. In casu [appellant sub 1]
gehuwd met mw. [achternaam appellante sub 2] .
3. Uit de match van het cliëntenbestand [bank] met het BVR-bestand komt één hit voor,
waarbij [appellant sub 1] de partner is van [achternaam appellante sub 2] . Dit is [appellant sub 1] , geboren [in]
1948, met sofinummer [nummer] , gehuwd met [achternaam appellante sub 2] .
4. In het BVR-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [appellant sub 1] is: [voornaam appellant sub 1]
5. Verder zie ik in het BVR-bestand dat de huwelijkse staat vermoedelijk is ingegaan [in] 1979.
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vermeld op de microfiches van de [bank] met de Belastingdienst ten dienste staande landelijke bestanden, komt één persoon als rekeninghouder in aanmerking, zijnde [appellant sub 1] gehuwd met mw.. [achternaam appellante sub 2] , zoals die onder voornoemd punt 3. staat vermeld.”
2.5.
De belastingdienst heeft [appellant sub 1] in kort geding betrokken en
op grond van artikel 47 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen (AWR)
gevorderd dat [appellanten] inlichtingen verschaft over de door hem bij de
[bank] en overigens in het buitenland aangehouden rekening(en). De
voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam heeft [appellant sub 1] bij vonnis op tegenspraak van 11 november 2013 voor zover voor deze procedure van belang veroordeeld om:
I. op het formulier “Verklaring in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” te verklaren welke buitenlandse bankrekening(en) hij
na 31 januari 1994 bij [bank] en bij eventuele andere buitenlandse banken heeft aangehouden dan wel nog aanhoudt;
II. opgaaf te doen van zijn buitenlandse bankrekeningen door middel van
het beantwoorden van de vragen op het formulier “Opgaaf in het buitenland aangehouden bankrekening(en)” en het verstrekken van de op dit formulier vermelde bescheiden, waaronder kopieën van alle afschriften van de betreffende buitenlandse bankrekeningen over de periode 1994-heden, daaronder begrepen, indien van toepassing, bewijs van de opheffing van de bankrekening(en), alsmede schriftelijk bewijs van de bestemming van het saldo dan wel de saldi na opheffing;
III. een mondelinge toelichting te geven op de onder I en II genoemde gegevens, inlichtingen en/of verklaringen binnen een door de inspecteur van de belastingdienst nader te bepalen termijn.
2.6.
Op de nakoming van de hiervoor onder I en II genoemde veroordelingen uit
genoemd vonnis is een dwangsom gesteld van € 2.500,- per dag of gedeelte van een dag dat [appellant sub 1] na ommekomst van een termijn van 30 dagen na betekening van dat vonnis in gebreke blijft aan die veroordelingen te voldoen tot een maximum van € 50.000,- is bereikt. In de overwegingen staat hierover het volgende:
“4.6. Gelet op het voorgaande zijn de vorderingen als na te melden toewijsbaar. De gevorderde dwangsom zal worden beperkt als volgt. Nu in de vermelding van de rekeninghouder op de microfiche ook de naam [achternaam appellante sub 2] vermeld staat en de heer [appellant sub 1] en mevrouw [achternaam appellante sub 2] fiscale partners zijn, gelden de veroordelingen voor beide personen.”
2.7.
[appellant sub 1] heeft tegen dit vonnis geen hoger beroep ingesteld.
2.8.
Het vonnis is op 13 november 2013 aan [appellant sub 1] betekend.
2.9.
[appellant sub 1] heeft in een e-mail van 13 december 2014 aan
mr. W.I. Wisman, advocaat van de belastingdienst in de procedure die tot bedoeld
vonnis heeft geleid, voor zover voor deze procedure van belang, het volgende
bericht:
“Naar aanleiding van de op 13 november betekende uitspraak hebben wij ons ingespannen om in contact te komen met de [bank] . Als bijlage ontvangt u de laatste mail. (...)
Toelichting:
1. Eerste mail 17 november gestuurd aan de bank. Alle stukken van het kort geding toegevoegd als bijlage. Verzoek om verklaring.
2. Gezien de gestelde termijn hebben wij op 24 november aangedrongen op een reactie.
3. Op 26 november hebben we een reactie ontvangen. We moesten schriftelijk contact
opnemen.
4. Op 27 november de brief gestuurd. Mei dezelfde tekst van de emailcorrespondentie. Tevens
hebben we een telefoonnummer vermeld.
5. Op 3 december weer een verzoek verstuurd om er zeker van te zijn dat de brief was
aangekomen.
6. Op 10 december werden we gebeld door een medewerkster van de [bank] en zij stelde direct
dat de [bank] niets voor ons kon doen. Het was niet zinvol om langs te komen. Zij adviseerde
ons om een advocaat in te schakelen. Na sterke aandrang van ons werden we in de
gelegenheid gesteld om haar op 12 december persoonlijk te spreken.
Het gesprek:
Er werd ons opnieuw verteld dat [bank] niets voor ons kon doen. De [bank] is niet bereid te onderzoeken hoe het kon dat onze namen op de rekeninglijst terecht zijn gekomen. Het standpunt van de bank is dat de gegevens afkomstig zijn van een misdrijf. De bank geeft hier geen informatie over. Op ons verzoek om een verklaring van de bank werd ons medegedeeld dat de bank alleen verklaringen afgeeft aan klanten van de bank. (...)”
2.10.
Tussen partijen heeft in 2014 en 2015 correspondentie plaatsgevonden
waarin de belastingdienst [appellant sub 1] er onder andere op heeft gewezen
dat hij (nog) niet aan het vonnis heeft voldaan en dwangsommen verbeurt en
waarbij [appellant sub 1] zich op het standpunt heeft gesteld dat hij
redelijkerwijze alles heeft gedaan om aan het vonnis te voldoen. De belastingdienst
heeft het vonnis op 13 maart 2015 (opnieuw) aan [appellant sub 1] laten
betekenen, waarbij bevel is gedaan tot betaling van € 50.000,- aan verbeurde
dwangsommen, te vermeerderen met kosten.
2.11.
De belastingdienst heeft de deurwaarder opdracht gegeven de vordering op
[appellant sub 1] te executeren. De deurwaarder heeft in dat verband executoriaal derdenbeslag gelegd onder een aantal banken. De beslagen hebben in totaal een bedrag van € 12.797,04 getroffen, dat vervolgens door de deurwaarder is geïnd. Daarnaast is beslag gelegd op het pensioen van de vrouw. Nadien heeft tussen [appellant sub 1] en de belastingdienst een gesprek plaatsgevonden waarin [appellant sub 1] is medegedeeld dat ter verhaal van de resterende vordering uit hoofde van de dwangsom mogelijk beslag zal worden gelegd op hun woonhuis.
2.12.
In een proces-verbaal van ambtshandeling Rekeningproject van 1 oktober
2015 staat, voor zover voor deze procedure van belang, het volgende:
“Op verzoek van de FIOD (...) zijn door B/KIR (...) de gegevens van Nederlandse rekeninghouders op de afdrukken van de microfiches van de [bank] verwerkt in een bestand (...)
De rekeninghouders staan hier op verschillende manieren vermeld.
a.
a) Voornaam (doop c.q. geboortenaam) met achternaam
b) Voornamen (doop c.q. geboortenamen) met achternaam
c) Voorletter met achternaam
Elk van deze mogelijkheden kan gevolgd worden door
1) Een liggend streepje en een tweede achternaam
2) Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voornaam (doop c. q. geboortenaam) met achternaam
3) Het Franse woord “ou” (of) gevolgd door voorletter met achternaam
(...)
Op basis van het voorgaande verklaar ik verbalisant het volgende:
1. Op de afdruk van de microfiche van de [bank] komt onder meer voor de naam(en):
[appellant sub 1] - [achternaam appellante sub 2]
2. Uit eerder onderzoek naar rekeninghouders van de [bank] is komen vast te staan dat indien
deze notatiewijze wordt gehanteerd er volgens de systematiek van de [bank] sprake is van
gehuwden ten tijde van het afsluiten van de rekening. In casu [appellant sub 1]
gehuwd met mw. [achternaam appellante sub 2] .
3. Uit de match van het cliëntenbestand [bank] met het BVR-bestand komt één hit voor,
waarbij [appellant sub 1] de partner is van [achternaam appellante sub 2] . Dit is [appellant sub 1] , geboren [in]
1948, met sofinummer [nummer] , gehuwd met [achternaam appellante sub 2] .
4. In het BVR-bestand zie ik dat de eerste voornaam van [appellant sub 1] is: [voornaam appellant sub 1]
5. Verder zie ik in het BVR-bestand dat de huwelijkse staat vermoedelijk is ingegaan [in]
[in] 1979.
Uit de match van de rekeninghouder(s), zoals vernield op de microfiches van de [bank] met de Belastingdienst ten dienst staande landelijke bestanden, is door de unieke combinatie van de tenaamstelling, naast [appellant sub 1] , als rekeninghouder van de [bank] rekening met nummer [rekeningnummer] te identificeren mw. [achternaam appellante sub 2] , gehuwd met [appellant sub 1] , zoals die onder voornoemd punt 3 staat vermeld.”
2.13.
In een brief van de [bank] van 10 januari 2014 staat — voor zover voor deze
procedure van belang — het volgende:
We refer to your letter (...) regarding the way accounts opened in [bank] ‘s books are named and/or listed in [bank] ’s systems.
Please note that, as a matter of princple and subject to typos or operational errors, there is no
difference between the three possibilities mentioned in your letter.
As a result, a dash (-) or the word ‘‘ou” between two different surnames in the account name refers to an account held by two persons with the same rights on the account (joint-account holders).

3.Beoordeling

3.1
In eerste aanleg heeft [appellant sub 1] (samengevat) gevorderd:
primair
1) te bepalen dat [appellant sub 1] wat betreft de veroordelingen uit het
vonnis van 11 november 2013 geen dwangsom heeft verbeurd, althans dat de verbeurde dwangsommen tot nihil worden gematigd,
2) de in het vonnis van 11 november 2013 opgelegde dwangsom op te heffen, althans voor onbepaalde tijd te schorsen, althans te schorsen totdat in de hoger beroepsprocedure bij dit hof is beslist;
subsidiair
3) de in het vonnis van 11 november 2013 opgelegde dwangsom op te heffen dan wel te verminderen tot nihil, althans tot een in goede justitie te bepalen bedrag;
4) de belastingdienst te veroordelen de uit hoofde van de gelegde beslagen
ontvangen gelden en voor [appellant sub 1] ontstane kosten aan hem
door te betalen onder het verschaffen van justificatoire bescheiden waaruit de
aard en omvang van de ontvangsten blijken;
5) de belastingdienst te veroordelen tot opheffing van de krachtens het vonnis van 11 november 2013 gelegde beslagen en daarvan bewijs aan [appellant sub 1] te verstrekken;
6) de belastingdienst te gebieden alle executoriale maatregelen te staken en
gestaakt te houden
primair en subsidiair
7) de belastingdienst te veroordelen in de proceskosten en de nakosten, te
vermeerderen met de wettelijke rente daarover met ingang van 14 dagen na
de datum van het vonnis.
De voorzieningenrechter heeft de gevraagde voorzieningen geweigerd en daartoe overwogen dat [appellant sub 1] de maximale dwangsom heeft verbeurd, te weten de man en de vrouw ieder afzonderlijk € 50.000,-. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant sub 1] met zijn grieven op.
3.2
Grief I richt zich tegen rechtsoverweging 1 van het bestreden vonnis waarin is overwogen:
“De Belastingdienst heeft aan de hand van de aan haar ter beschikking gestelde microfiche [appellanten] geïdentificeerd als houder van een rekening bij de [bank] . Dit identificatieproces en de uitkomsten daarvan zijn in meerdere uitspraken van de fiscale en civiele rechter betrouwbaar geacht.”[appellant sub 1] betoogt dat met betrekking tot het identificatieproces wel degelijk gerede twijfel kan bestaan, dat er ter zake een faalkans aanwezig is en dat rechtspraak bekend is van zaken waarin is geoordeeld dat ten onrechte was vastgesteld dat een persoon een rekening had bij [bank] . [appellant sub 1] concludeert dat de voorzieningenrechter ten onrechte het bewijs op dit punt geleverd acht en dat deze het bewijs onjuist heeft gewogen.
3.3
Met grief II keert [appellant sub 1] zich tegen het oordeel van de voorzieningenrechter dat de bewuste rekening een zogenaamde ‘en/of rekening’ is op naam van de man en vrouw. Volgens hem zijn de in deze zaak opgemaakte processen-verbaal tegenstrijdig en onzorgvuldig en kan op basis daarvan niet worden aangenomen dat sprake is van een ‘en/of rekening’.
3.4
[appellant sub 1] miskent dat de voorzieningenrechter bij vonnis van 11 november 2013 heeft overwogen dat voldoende aannemelijk is dat [appellant sub 1] (zowel de man als de vrouw) een rekening bij [bank] hebben (gehad), dat voorshands van de juistheid van het identificatieproces moet worden uitgegaan en dat niet anders kan worden aangenomen dan dat [appellant sub 1] tegen beter weten in ontkent rekeninghouder te zijn geweest bij [bank] . Hij heeft hen bij genoemd vonnis veroordeeld, kort gezegd, verklaring en opgaaf te doen aan de belastingdienst van de door hen bij [bank] gehouden bankrekeningen en de saldi daarvan, onder verbeurte van een dwangsom. Van dit vonnis is geen appel ingesteld, noch is een bodemprocedure gestart. De veroordelingen in het vonnis van 11 november 2013 gelden derhalve onverkort. [appellant sub 1] kan in deze procedure, die slechts ziet op de vraag of hij de dwangsommen heeft verbeurd, niet bewerkstelligen dat afbreuk wordt gedaan aan bedoelde veroordelingen door grieven aan te voeren tegen de overwegingen die aan deze veroordelingen ten grondslag zijn gelegd in het vonnis van 11 november 2013, met name over de identificatieprocedure of het oordeel dat de rekening een ‘en/of rekening’ betrof. Dat zijn in feite inhoudelijke bezwaren tegen het vonnis van 11 november 2013 en daar is in deze procedure geen ruimte voor.
3.5
Los daarvan is het oordeel van de voorzieningenrechter in het bestreden vonnis dat de belastingdienst aan de hand van de aan haar ter beschikking gestelde microfiche [appellant sub 1] heeft geïdentificeerd als houder van een rekening bij de [bank] , en dat dit identificatieproces en de uitkomsten daarvan in meerdere uitspraken betrouwbaar zijn geacht, juist. Voor zover al vragen zouden kunnen bestaan over het identificatieproces door onzorgvuldigheden in eerdere processen-verbaal, zijn deze met het proces-verbaal van de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [X] van 1 oktober 2015 rechtgezet en is met dat proces-verbaal voldoende duidelijk geworden dat dit identificatieproces tot de conclusie leidt dat zowel de man als de vrouw gerechtigden zijn van een rekening bij [bank] . Een en ander is inmiddels ook in uitspraken van de belastingkamer van dit hof van 5 januari 2016 aangenomen (kenmerken 15/00145 en 15/00146).
3.6
Grief III en grief IV houden in de kern in dat [appellant sub 1] niet heeft volstaan met een blote ontkenning van de stellingen van de belastingdienst maar alles heeft gedaan om aan het vonnis van 11 november 2013 te voldoen, zodat op grond van artikel 150 Rv de bewijslast die op hem rust moet worden opgeheven. Met grief V voegt [appellant sub 1] daaraan toe dat hem ook niet bekend was wat hem in dat kader te doen stond, omdat de belastingdienst niet heeft kenbaar gemaakt wat, anders dan de al verrichte inspanningen, van hem werd verwacht.
3.7
Deze grieven falen. Uit de stellingen van [appellant sub 1] en de onderbouwing daarvan valt af te leiden dat hij op 17 november 2013 een email heeft gestuurd aan [bank] met het verzoek
“…het dossier door te nemen en mij daarna uit te nodigen voor een persoonlijk gesprek.”en daarna een reminder heeft verzonden. Hierop is zijdens [bank] op 26 november 2013 geantwoord dat via email niet wordt gecommuniceerd maar dat een ondertekende brief kan worden gestuurd. Volgens [appellant sub 1] heeft hij dat gedaan en werd hij op 10 december 2013 door de bank gebeld dat zij niets voor hem konden doen. Desondanks zou volgens [appellant sub 1] toch - na sterk aandringen zijnerzijds - een gesprek hebben plaatsgevonden met Mw. [Y] van [bank] waarin hem zou zijn verteld dat [bank] niets voor hem kon doen, niet bereid was te onderzoeken hoe de namen op de rekeningenlijst terecht waren gekomen en dat alleen verklaringen werden afgegeven aan klanten van de bank. Enige onderbouwing dat dit gesprek heeft plaatsgevonden en van hetgeen daarin is gezegd ontbreekt verder. Ter zitting in hoger beroep daarnaar gevraagd komt de stelling van [appellant sub 1] er in wezen op neer dat [bank] geen verklaring afgeeft aan personen die geen rekening hebben (gehad) en dat, nu hij geen rekening heeft (gehad), het daarom zinloos is verdere informatie aan [bank] te vragen. Ook van die stelling ontbreekt een deugdelijke onderbouwing. Op vragen van het hof waarom [appellant sub 1] , zelfs niet na het bestreden vonnis, eventueel met inschakeling van zijn advocaat, door een (sommatie)brief of (het dreigen met) een procedure, heeft geprobeerd van [bank] een schriftelijke bevestiging te krijgen van zijn standpunt dat hij nooit rekeninghouder is geweest, heeft hij herhaald dat dit geen resultaat zou hebben gehad omdat hij geen rekening daar had. Een verzoek aan [bank] om alle gegevens met betrekking tot de (volgens hem beweerdelijk) op zijn naam staande rekening aan hem te verstrekken heeft hij evenmin gedaan. Anders dan [appellant sub 1] vermag het hof niet in te zien waarom het beweerdelijk niet zijn van rekeninghouder in de weg hoeft te staan aan het entameren van dergelijke acties. Het hof is van oordeel dat [appellant sub 1] wel degelijk meerdere mogelijkheden ten dienste stonden en nog staan om bij [bank] de vereiste informatie te verkrijgen. Deze liggen zo voor de hand dat specifieke aanwijzingen van de belastingdienst daarvoor niet nodig waren. Zijn standpunt dat van hem niet meer verwacht kan worden dan wat hij naar zijn zeggen reeds heeft gedaan, acht het hof onjuist en het persisteren daarbij komt in feite neer op een weigering om die mogelijkheden te benutten. Het hof is dan ook van oordeel dat geen sprake is van blijvende of tijdelijke, gehele of gedeeltelijke onmogelijkheid voor [appellant sub 1] om aan de hoofdveroordeling te voldoen. Niet kan worden gezegd dat het onredelijk is meer inspanning en zorgvuldigheid van [appellant sub 1] te verlangen dan zij hebben betracht.
3.8
Terecht heeft de voorzieningenrechter voorts overwogen dat de veroordeling van 11 november 2013 voor zowel de man als de vrouw geldt en dat op ieder van hen de verplichting rust zoals in dat vonnis opgelegd (zie rechtsoverweging 4.6 van het vonnis van 11 november 2013 als weergegeven in rechtsoverweging 2.6 van dit arrest). Ook sluit het hof zich aan bij de overwegingen van de voorzieningenrechter dat zowel de man als de vrouw een dwangsom van € 50.000,- heeft verbeurd. Het hof neemt de overwegingen in rechtsoverweging 4.6 en 4.7 van het bestreden vonnis dan ook over. De grieven VI, VII en VIII falen daarom.
3.9
De slotsom is dat alle grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant sub 1] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant sub 1] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de belastingdienst begroot op € 1.937,- aan verschotten en € 7.896,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze (kosten)veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
Dit arrest is gewezen door mrs. C.C. Meijer, L.A.J. Dun en L.R. van Harinxma thoe Slooten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2016.