Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[appellante sub 1] ,
[appellante sub 2],
MAXX VASTGOED B.V.,
1.[geïntimeerde sub 1] ,
[geïntimeerde sub 2],
1.Het verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten
grief I in het principale appelbetrekking heeft, op welke grief het hof voor zover aangewezen in de hierna volgende rechtsoverwegingen zal terugkomen –, tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan – de onder 3.4 en 3.12 bedoelde feiten voor zover deze wel tussen partijen vaststaan – uitgaan.
3.De beoordeling
LEVERING, REGISTERGOED, GEBRUIK
a. dat voor recht wordt verklaard dat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade die is ontstaan als gevolg van de niet-nakoming van de tussen partijen bestaande koopovereenkomst,
b. dat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] – op straffe van verbeurte van een dwangsom – hoofdelijk worden veroordeeld tot medewerking aan de levering alsmede hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van de koopsom (met wettelijke handelsrente),
c. voorwaardelijk – te weten voor het geval dat [geïntimeerden] de woning tijdens de procedure hebben verkocht en geleverd aan een derde – dat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van het verschil tussen de mogelijk gerealiseerde verkoopopbrengst en de met hen overeengekomen koopprijs (met wettelijke handelsrente),
d. dat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 2.361,= betreffende door [geïntimeerden] betaalde proceskosten van het hiervoor (onder 3.1 sub (xviii)) genoemde kort geding (met wettelijke handelsrente),
e. dat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling van € 3.126,05 aan schadevergoeding (met wettelijke handelsrente) en de procedure voor de overige schade wordt verwezen naar de schadestaatprocedure,
f. dat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hoofdelijk worden veroordeeld in de kosten van het geding, inclusief nakosten en wettelijke handelsrente. Zij hebben daartoe, kort gezegd, gesteld dat tussen hen enerzijds en [appellante sub 1] en [appellante sub 2] anderzijds een koopovereenkomst is tot stand gekomen en dat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] gehouden zijn tot nakoming daarvan en tot vergoeding van de schade die [geïntimeerden] als gevolg van het tekortschieten door [appellante sub 1] en [appellante sub 2] in die nakoming hebben geleden. [appellante sub 1] en [appellante sub 2] – alsmede Maxx Vastgoed als gevoegde partij – hebben tegen een en ander verweer gevoerd.
a,
b,
cen
etoewijsbaar zijn. Met betrekking tot de onder
ebedoelde vordering mogen [geïntimeerden] hun schade reeds in deze procedure onderbouwen. Daartoe is de zaak naar de rol verwezen. Ten slotte heeft de rechtbank in het eindvonnis van 25 februari 2015 allereerst overwogen dat [geïntimeerden] in verband met de inmiddels plaatsgevonden hebbende verkoop van het appartementsrecht aan een derde (alsnog) geen belang meer hebben bij toewijzing van hun vordering onder
b. Verder heeft de rechtbank, kort gezegd, beslissingen genomen over de diverse schadeposten en het verzoek van [appellanten] tot matiging afgewezen. Op grond van een en ander heeft de rechtbank voor recht verklaard dat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door [geïntimeerden] geleden schade als gevolg van het niet nakomen van hun verplichtingen uit de tussen hen gesloten koopovereenkomst, [appellante sub 1] en [appellante sub 2] veroordeeld tot betaling van diverse schadeposten en [appellanten] veroordeeld in de proceskosten.
primairdat, als (slechts veronderstellenderwijs) ervan wordt uitgegaan dat partijen overeenstemming hebben bereikt over de verkoop van het appartementsrecht, de koopovereenkomst nietig is ex artikel 3:39 BW, omdat artikel 7:2 lid 1 BW voorschrijft dat de koop van een tot bewoning bestemde onroerende zaak of bestanddeel daarvan schriftelijk moet worden aangegaan indien de koper een natuurlijk persoon is die niet handelt in de uitoefening van een beroep of bedrijf en [appellante sub 1] en [appellante sub 2] dergelijke kopers zijn. Het hof kan [appellanten] niet in dit betoog volgen. [appellanten] hebben niet gegriefd tegen de vaststellingen van de rechtbank (rov. 3.2 en 5.10.2 van het tussenvonnis van 21 augustus 2013) dat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] al rechthebbende zijn van twee andere appartementsrechten die betrekking hebben op twee andere verdiepingen in het pand aan de [adres 1] die beide worden verhuurd aan studenten en dat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] het appartementsrecht van [geïntimeerden] wilden kopen met als doel ook dat appartement (bedrijfsmatig) te gaan verhuren aan studenten. Voorts hebben [geïntimeerden] onbestreden gesteld (memorie van antwoord tevens incidenteel appel onder 21 sub a en b) dat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] ook eigenaar zijn van [adres 4] en dat uit de verklaring van [makelaar] als getuige kan worden afgeleid dat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] nog meer panden in eigendom hebben of hebben gehad dan de zojuist genoemde. Ook staat vast dat de beoogde functie van het appartementsrecht in de concept-akte van levering wordt omschreven als “te gebruiken als woning voor kamerverhuur”. Die (uitsluitende) bedoeling blijkt ook duidelijk uit de inhoud van het hiervoor (onder 3.1 sub (xvi) geciteerde) e-mailbericht van 3 maart 2011 van [B] aan [makelaar] . Uit al deze feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, leidt het hof af dat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] bij de koop van het appartementsrecht hebben gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf. De stellingen van [appellanten] dat [appellante sub 1] en [appellante sub 2] geen professionele vastgoedhandelaren zijn en dat de rendementen uit de verhuur niet in belangrijke mate bijdragen aan hun inkomen, kunnen aan het voorgaande niet afdoen, zodat het hof deze stellingen als niet ter zake dienend passeert en aan bewijslevering op dit punt dus niet wordt toegekomen.
subsidiairdat tussen [appellante sub 1] en [appellante sub 2] enerzijds en [geïntimeerden] anderzijds geen koopovereenkomst is tot stand gekomen, omdat, kort gezegd, [makelaar] uitsluitend als bemiddelend makelaar is opgetreden en geen volmacht had om de overeenkomst voor en namens [appellante sub 1] en [appellante sub 2] te sluiten. Te dezer zake stelt het hof voorop dat het antwoord op de vraag of een overeenkomst is tot stand gekomen, afhankelijk is van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden. Daarbij geldt dat aanbod en aanvaarding niet uitdrukkelijk behoeven plaats te vinden; zij kunnen in elke vorm geschieden en kunnen besloten liggen in een of meer gedragingen (zie artikel 3:35 in verband met artikel 3:33 en artikel 3:37 lid 1 BW). Hiervan uitgaande oordeelt het hof als volgt.
driehuurders, waarvoor ook een onttrekkingsvergunning was vereist, legaal was, maar dat dit niet het geval bleek te zijn – overweegt het hof als volgt. Voor zover deze stelling op het uitgangspunt berust dat de toen bestaande situatie een onttrekkingsvergunning vereiste, mist de stelling feitelijke grondslag. Vast staat allereerst dat de Huisvestingsverordening 2011 eerst op 25 februari 2011 in werking is getreden, zodat, anders dan [appellanten] (bij memorie van grieven) wilden doen geloven, noch deze, noch de beleidsregel Huisvesting 2011 (onderdeel van voornoemde verordening), noch de folder kamerverhuur van de gemeente Groningen een rol kon spelen ten tijde van de onderhandelingen over en het sluiten van de overeenkomst. Voorts staat blijkens diens e-mailbericht van 16 maart 2011, waarbij als bijlage de beleidsregels geldende voor kamerverhuur in de stad Groningen werden meegezonden (productie 20 bij inleidende dagvaarding), vast dat [E] op 18 februari 2011 de begane grond van het pand heeft geïnspecteerd en dat daarbij is gebleken dat dit drie verhuurbare verblijfsruimten heeft en “derhalve niet vergunning plichtig is.”. Die constatering is nog eens herhaald bij e-mailbericht van [F] aan mr. Telders van 7 maart 2016 (productie C zijdens [geïntimeerden] bij pleidooi in hoger beroep). Voor zover [appellanten] hebben betoogd dat [geïntimeerden] een onjuiste tekening aan de gemeente Groningen hebben overgelegd, kan het hof hen niet in dit betoog volgen, gelet op het feit dat de eerste constatering van [E] op 18 februari 2011 was gebaseerd op een visuele inspectie van de begane grond door hemzelf, alsmede gelet op wat [geïntimeerden] bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep hieromtrent hebben aangevoerd (zie pleitnota mr. Telders onder 13 tot en met 17) en niet (gemotiveerd) is betwist door [appellanten]
driehuurders, waarvoor geen onttrekkingsvergunning was vereist, legaal was en dat – ook als door [appellanten] wel een rechtsgevolg wordt verbonden aan het (volgens hen ten onrechte) niet beschikken over een vergunning – ook op deze grond geen sprake kan zijn geweest van non-conformiteit in de zin van artikel 7:17 BW en evenmin van dwaling als bedoeld in artikel 6:228 lid 1 aanhef en sub b BW.
grief II, grief III en grief IV in het principale appelfalen.
grief V in het principale appelten dele slaagt en voor het overige faalt, dat
grief 1 in het incidentele appelfaalt en dat
grief 2 tot en met grief 5 in het incidentele appelslagen.
grief VI in het principale appelniet slaagt.
grief 6 in het incidentele appelfaalt.
grief 7 in het incidentele appeleveneens faalt.
grief VII in het principale appel, die zelfstandige betekenis mist, moet worden verworpen.
dictum onder 3.2dient het bedrag van € 22.750,= te worden vervangen door het bedrag van € 168.750,= (zie hiervoor, rov. 3.21), in het
dictum onder 3.3dient het bedrag van € 14.750,= te worden vervangen door het bedrag van € 20.750,= (zie hiervoor, rov. 3.18) en dient het bepaalde met betrekking tot de wettelijke rente te worden aangepast als hiervoor (onder 3.22) overwogen, in het
dictum onder 3.4dient het bepaalde met betrekking tot de wettelijke rente te worden aangepast als hiervoor (onder 3.22) overwogen, in het
dictum onder 3.5 en 3.6dient te worden verstaan dat de desbetreffende vorderingen zijn ingetrokken (zie hiervoor, rov. 3.20), en in het
dictum onder 3.8dient het bedrag van € 1.173,71 te worden vervangen door het bedrag van € 71,15 (zie hiervoor, rov. 3.20).