In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 1 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 juli 2015. De zaak betreft een vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in verband met hennepteelt. De veroordeelde, geboren in 1979, was betrokken bij de hennepteelt in de periode van 1 maart 2011 tot en met 17 november 2011. In eerste aanleg was de vordering van het Openbaar Ministerie vastgesteld op € 73.557,00, maar deze werd tijdens de zitting in eerste aanleg verlaagd tot € 31.778,50. De rechtbank had de veroordeelde ook een verplichting opgelegd tot betaling van € 3.000,00 aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en is tot een andere beslissing gekomen. Het hof heeft vastgesteld dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen uit de hennepteelt en heeft de hoogte van dit voordeel berekend op basis van de opbrengst van de hennepplanten en de gemaakte kosten. De berekening is gebaseerd op gegevens uit het strafdossier en rapporten van het Bureau Ontnemingswetgeving Openbaar Ministerie. Uiteindelijk heeft het hof de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 45.407,66, ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel.
De beslissing is genomen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarbij de rechters N.A. Schimmel, P.C. Römer en A. Dantuma-Hieronymus zitting hadden. De uitspraak is gedaan in tegenwoordigheid van de griffier S.W.M. Stevens en is openbaar uitgesproken op de zitting van 1 juli 2016.