ECLI:NL:GHAMS:2016:2791

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
12 juli 2016
Publicatiedatum
14 juli 2016
Zaaknummer
200.134.944/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Non-conformiteit bij de koop van een asbestverontreinigd bedrijfsterrein

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat is ingesteld door appellanten tegen de vennootschap onder firma INSTALLATIEBEDRIJF T&I. De kern van het geschil betreft de koop van een bedrijfsterrein dat verontreinigd is met asbest. Appellanten, de verkopers, hebben een koopovereenkomst gesloten met T&I, waarbij T&I zich beroept op non-conformiteit van het gekochte terrein. De rechtbank heeft eerder geoordeeld dat de aanwezigheid van asbest in de grond een tekortkoming vormt die de ontbinding van de koopovereenkomst rechtvaardigt. Het hof heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de relevante feiten en de juridische context, met name artikel 7:17 van het Burgerlijk Wetboek, dat de conformiteitseisen voor verkochte zaken regelt.

Het hof heeft vastgesteld dat de bodem van het gekochte terrein verontreinigd is met asbesthoudende materialen, wat niet in overeenstemming is met de verwachtingen die T&I op basis van de koopovereenkomst mocht hebben. De deskundigen hebben in hun rapporten bevestigd dat de mate van verontreiniging niet alleen aanwezig was, maar ook dat de sanering noodzakelijk was. Het hof heeft geoordeeld dat T&I niet behoefde te twijfelen aan de geschiktheid van het terrein voor normaal gebruik, en dat de aanwezigheid van asbest in de grond een ernstige beperking vormt voor het gebruik van het terrein.

De uitspraak van het hof bevestigt dat de ontbinding van de koopovereenkomst gerechtvaardigd is, en dat appellanten in gebreke zijn gebleven bij het leveren van een onroerende zaak die vrij is van verontreinigingen. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank bekrachtigd en appellanten veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, inclusief de kosten van deskundigen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.134.944/01
zaak-/rolnummer rechtbank Zutphen : 104014 / HA ZA 09-812
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 12 juli 2016
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2.
[appellante sub 2],
beiden wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellanten,
advocaat: mr. M.F.A. Evers te Amsterdam,
tegen:

1.de vennootschap onder firma INSTALLATIEBEDRIJF T&I,

gevestigd te Zelhem, gemeente Bronckhorst,
2.
[geïntimeerde sub 2],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
3.
[geïntimeerde sub 3],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. H.H. van Gaal te Arnhem.

1.Het (verdere) verloop van het geding in hoger beroep

Appellanten zullen gezamenlijk [appellanten] en geïntimeerden zullen T&I, [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] , gezamenlijk ook T&I, worden genoemd.
Het hof verwijst voor het verloop van de procedure tot 1 april 2014 naar het op die datum in deze zaak uitgesproken tussenarrest. Na dit tussenarrest zijn bij het hof ingekomen:
- een (concept) deskundigenbericht met datum 12 september 2014;
- brief van de advocaat van T&I van 26 september 2014;
- ( tweede) brief van de advocaat van T&I van 26 september 2014;
- brief van de advocaat van [appellanten] van 1 oktober 2014
- brief van de advocaat van [appellanten] van 16 oktober 2014,
- akte van [appellanten]
- memorie na deskundigenbericht van T&I.
Bij rolbeslissing van 20 januari 2015 zijn partijen in de gelegenheid gesteld om alsnog hun vragen en opmerkingen aan de deskundigen te doen toekomen. Vervolgens zijn bij het hof ingekomen:
- brief van de advocaat van [appellanten] van 3 februari 2015, met bijlagen;
- brief van de advocaat van T&I van 6 februari 2015.
Nadat het hof bij brief van 31 maart 2015 aan de deskundigen nadere instructies heeft verstrekt, zijn bij het hof ingekomen:
- het (definitieve) deskundigenbericht met datum 27 mei 2015;
- akte van [appellanten] ;
- memorie na deskundigenbericht van T&I.
Vervolgens hebben partijen de zaak ter zitting van 8 februari 2016 doen bepleiten, beiden door hun hiervoor genoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zij hebben overgelegd. Zowel [appellanten] als T&I hebben bij de pleidooien nieuwe producties het in geding gebracht.
Ten slotte hebben partijen arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1.
Het hof heeft bij het tussenarrest tot deskundigen benoemd [deskundige A] en [deskundige B] (hierna ook: [deskundige A] en [deskundige B] ), werkzaam bij [X] Organiserend Ingenieursbureau B.V., en hun verzocht antwoord te geven op de volgende vragen:
1. In hoeverre was (de bodem van) het gekochte ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst verontreinigd met asbesthoudende materialen, puin, huishoudelijk afval en dergelijke;
2. In hoeverre bracht de vastgestelde mate van verontreiniging op basis van de toen geldende regelgeving bij een bestemming voor bedrijfsdoeleinden de noodzaak tot sanering mee?
3. Wat zouden (globaal) de kosten van een eventueel noodzakelijke sanering zijn?
4. Zijn in de analyse de volgende stukken meegenomen:
• De stukken met betrekking tot bodemonderzoek die aan het koopcontract waren aangehecht/bijgevoegd, met name Rapport Verkennend Bodemonderzoek van mei 1997 (onderdeel van productie 1 bij dagvaarding en van productie 5 bij conclusie van antwoord);
• De brief van [B] van 2 april 2009 (productie 8 van conclusie van antwoord), de evaluatie hiervan door Ecopart (de heer ing. [C] ) in de brief van 21 april 2010 (productie 1 bij conclusie na enquête), de reactie daarop van [B] d.d. 31 januari 2011 (productie 19 bij antwoordconclusie na enquête) en de aanvullende reactie van Ecopart van 23 februari 2011 (productie 1 bij akte uitlating productie van 2 maart 2011);
• de brieven van de Provincie Gelderland van 27 april 2009 (productie 11 bij conclusie van antwoord) en van 29 april 2010 (productie 2 bij conclusie na enquête);
• het verkennend onderzoek asbest conform NEN 5707 en 5897 d.d. 1 september 2011 opgesteld door Ecopart (productie 3 bij memorie van grieven) en de brief van de Provincie Gelderland d.d. 15 september 2011 (productie 1 bij memorie van grieven).
Indien deze stukken in de analyse zijn meegenomen welke betekenis is dan aan deze stukken gegeven? Indien deze niet in de analyse zijn meegenomen, waarom dan niet?
2.2.
De deskundigen hebben in hun definitieve deskundigenbericht van 27 mei 2015 op deze vragen als volgt antwoord gegeven (waarbij het hof voor ‘de rechtbank’ ‘het gerechtshof’ zal lezen):
Ad 1: (…)
De mate waarin (de bodem van) het gekochte ten tijde van het sluiten van de koopovereenkomst verontreinigd is met asbest, is niet vastgesteld in de uitgevoerde onderzoeken. Uit de onderzoeken is gebleken dat sprake is van “enige” mate van verontreiniging/aanwezigheid met asbest in, zowel de bodem als de halfverharding/puin.
De bij de uitgevoerde onderzoeken toegepaste onderzoekersstrategieën, onderzoeksintensiteit en verantwoording zijn van dien aard dat een uitspraak omtrent de mate van verontreiniging redelijkerwijs niet mogelijk is. Wel wordt in de uitgevoerde onderzoeken de verdachtheid van asbest bevestigd en of aanwezigheid van asbest in delen van de bodem en halfverharding bevestigd, danwel ontkracht.
Ad 2: (…)
De noodzaak tot sanering kan niet worden vastgesteld op basis van de uitgevoerde onderzoeken, omdat de mate van verontreiniging met asbest niet is bepaald. Om hierover een uitspraak te kunnen doen, dient nader onderzoek uitgevoerd worden gericht op de aard en omvang en ernst en spoedeisendheid van de verontreiniging met asbest.
Ad 3: (…)
Omdat de concentratie, aard en omvang en ernst en spoedeisendheid van de verontreiniging met asbest niet zijn vastgesteld, zijn de kosten voor een eventuele sanering redelijkerwijs niet (…) te berekenen. Voor zover sanering noodzakelijk is, is op basis van aannames, indien hierover onderling afstemming is, wel een inschatting van eventuele saneringskosten mogelijk.
Ad 4: (…)
Verkennend Bodemonderzoek, d.d. mei 1997, [Y] Milieu
(…) Het onderzoek levert geen bijdrage aan beantwoording van de door het gerechtshof gestelde vragen 1 t/m 3.
Basisdocument inventariserend onderzoek, d.d. 19 september 2001, [Y] Milieu
(…) Het onderzoek levert geen bijdrage aan beantwoording van de door de rechtbank gestelde vragen 1 t/m 3.
Indicatief onderzoek, d.d. 2 april 2009, [B]
(…) Conclusie deskundige (...)
Ondanks dat het slechts een indicatief onderzoek is, betreft het daarnaast een onderzoek met een bedenkelijk uitvoeringsniveau. Dit met name ten aanzien van de hypothese, strategie, vastlegging, rapportage en verantwoording van veldwerkzaamheden en visuele inspecties (onderzoeksgegevens en -resultaten zijn niet herleidbaar en reproduceerbaar). De opzet van het onderzoek is er niet op gericht dat op basis van de resultaten een uitspraak kan worden gedaan over het al dan niet aanwezig zijn van een asbestverontreiniging op de locatie. Aan het onderzoek mag niet de status van een asbest in bodem/puin onderzoek worden gegeven.
Op basis van het uitgevoerde onderzoek kan uitsluitend worden geconcludeerd/bevestigd dat op/in de bodem op de locatie asbestverdacht materiaal en verdachte omstandigheden zijn waargenomen. Onderzoek naar de daadwerkelijke aanwezigheid van asbest heeft NIET plaatsgevonden. Op basis van het uitgevoerde onderzoek kan op geen enkele wijze een waardeoordeel worden gegeven over het wel/niet aanwezig zijn van een asbestverontreiniging op de locatie.
De waarnemingen omtrent de aangetroffen bodemvreemde bijmengingen en asbestverdachte materialen geven aanleiding voor uitvoering van een genormeerd (verkennend) en/of nader) onderzoek naar asbest in de bodem en halfverharding, alsmede verkennend onderzoek naar chemische parameters.
Het onderzoek levert geen bijdrage aan beantwoording van de door hert gerechtshof gestelde vragen 1 t/m 3.
Vervolgbrief, d.d. 26 oktober 2009, [B]
(…) Conclusie deskundige (...)
De aanwezigheid van asbest wordt bevestigd. De resultaten van het onderzoek zijn uitsluitend richtinggevend (…) Op basis van het uitgevoerde onderzoek kan op geen enkele wijze een waardeoordeel worden gegeven over het wel/niet aanwezig zijn van een geval van ernstige bodemverontreiniging met asbest. De resultaten geven aanleiding voor uitvoering van aanvullend onderzoek naar asbest in de vorm van verkennend en/of nader onderzoek.
De brief levert geen bijdrage aan beantwoording van de door het gerechtshof gestelde vragen 1 t/m 3.
Brief, d.d. 21 april 2010, Ecopart
(…) Conclusie deskundige (…)
De onderbouwing en conclusie van de brief wordt onderschreven.
(…)
Vervolgbrief, d.d. 31 januari 2011, [B]
(…) Conclusie deskundige (...)
De geformuleerde conclusie is voorbarig op basis van het uitgevoerde onderzoek. (…) Uitsluitend de aanwezigheid van asbest is hiermee bevestigd, het al dan niet aanwezig zijn van een geval van ernstige bodemverontreiniging met asbest kan hiermee NIET worden vastgesteld. (…) De brief levert geen bijdrage aan beantwoording van de door het gerechtshof gestelde vragen 1 t/m 3.
Brief, d.d. 23 februari 2011, Ecopart
(...) Conclusie deskundige (...)
De onderbouwing en conclusie van de brief wordt onderschreven.
(…)
Verkennend asbest in bodem/puin onderzoek, d.d. 1 september 2011, Ecopart
(…) Conclusie deskundige (...)
De onderzoekslocatie beslaat een deel van de locatie welke wordt verkocht. Voor bodem is deels een onverdachte strategie gevolgd. Dit is gezien de halfverharding, puinbijmenging en aantreffen asbestverdacht materiaal NIET op zijn plaats. Hiervoor dient een meer passende onderzoeksstrategie en –inspanning te worden gekozen.
De aanwezigheid van asbestverdacht materiaal op het maaiveld, welke is aangegeven op tekening, is niet verwerkt/opgenomen in een rapport. Voorts zijn op basis van het verkennend onderzoek grondanalyses verricht, terwijl opgeschakeld had moeten worden naar een nader onderzoek om een uitspraak te doen over de aard, concentratie en omvang van de verontreiniging met asbest. (…) De resultaten geven op basis van de bevestiging van de aanwezigheid van asbest in de bodem aanleiding tot uitvoering van een nader onderzoek.
De bodem onder de asbesthoudende halfverharding is niet onderzocht, terwijl deze wel verdacht is in verband met de bovenliggende asbesthoudende laag.
Wat betreft het onderzoek van de halfverharding, geeft een deel van de aangetroffen concentraties/resultaten aanleiding tot uitvoering van nader onderzoek. Daarnaast wordt de hergebruiksnorm van 100 mg/kg ds overschreden bij het verkennend onderzoek. Mogelijk valt de erfverharding onder het “Besluit asbestwegen”. Hierin is opgenomen dat het verboden is een asbesthoudende weg voorhanden te hebben. Wanneer er meer dan 100 mg/kg gewogen in een weg zit is de eigenaar verplicht een melding te doen bij de Minister en maatregelen te nemen die strekken tot het tegengaan van blootstelling van de gebruikers van die weg aan asbest.
Het onderzoek levert een beperkte bijdrage aan de beantwoording van de door het hof gestelde vraag 1. Op basis van het onderzoek is wel vast te stellen dat sprake is van “enige” mate van verontreiniging/aanwezigheid met asbest in, zowel de bodem als de halfverharding/puin.
(…)
Schrijven Provincie Gelderland, d.d. 27 en 29 april 2009 en 15 september 2011
(…)
Brieven april 2009: uit de bevindingen en verstrekte gegevens is niet op te maken dat sprake is van een geval van (ernstige) bodemverontreiniging. Geadviseerd wordt aanvullend onderzoek uit te voeren om de verontreinigingssituatie met asbest vast te stellen.
Brief 25 september 2011: geconcludeerd is dat er vermoedelijk geen sprake is van een ernstig geval van bodemverontreiniging met asbest. T.p.v. verontreinigde grond geen geschiktheid voor moes- of speeltuin.
Conclusie deskundige (...)
Bevindingen/conclusie uit april 2009 worden onderschreven. De conclusietrekking van sept. 2011 is naar onze mening niet juist gefundeerd. Een uitspraak dat er geen sprake is van ernstige bodemverontreiniging dient gebaseerd te zijn op een nader onderzoek.
(...)
Algemene conclusie deskundige:
Gezien de aangetroffen bodemvreemde bijmengingen en de historische activiteiten wordt de uitvoering van verkennend bodemonderzoek geadviseerd om een algemeen beeld te verkrijgen van de milieuhygiënische kwaliteit van de bodem.
De reeds bevestigde aanwezigheid van asbest en indicatief bepaalde concentraties asbest in de bodem en halfverharding geven aanleiding voor uitvoering van nader asbest onderzoek. In de huidige situatie bestaat er ten aanzien van eventuele herinrichting van het terrein een beperking op het herschikken van de grond/puinstromen (stand-still beginsel).
2.3.
Partijen hebben ten behoeve van de pleidooien in het geding gebracht een aan [appellant sub 1] gerichte brief van 6 januari 2016 van de Inspecteur ILT/Water, Producten en Stoffen, waarin het volgende wordt meegedeeld:
Op 16 december 2015 heb ik een melding (met bijgevoegde documenten) van een asbesthoudende locatie ontvangen. Het gaat om een met asbest verontreinigde weg (…) waarvan u het eigendom heeft.
(...)
Tekortkomingen
Via deze brief bevestig ik schriftelijk dat op grond van de melding er sprake is van een tekortkoming. In de bijgevoegde Lijst van tekortkomingen leest u om welke het gaat.
Wat betekent dit voor u?
Gelet op de aard van de tekortkoming en het belang van de bescherming van het milieu en de gezondheid van de mens en het maatschappelijk belang, bent u verplicht deze te corrigeren vóór 8 maart 2016. (…)
Aan de brief is gehecht een bijlage met de volgende tekst:
Lijst van tekortkomingen
(…)
Eis
Beëindiging overtreding artikel 2 Besluit asbestwegen milieubeheer
Tekortkoming
Het voorhanden hebben van een asbesthoudende weg is verboden
Bewijs
• Verkennend onderzoek asbest in bodem en halfverharding (…) d.d. 1 september 2011 door Ecopart.
Een tweede bij de brief gevoegde bijlage houdt in:
1. Wettelijk kader Besluit asbestwegen milieubeheer
(...)
Verboden gedragingen
In artikel 2, lid 1 van het Besluit is bepaald dat het voorhanden hebben van een asbesthoudende weg verboden is. Daar zijn echter twee uitzonderingen op; deze zijn hier onder in de toelichting nader uitgewerkt en uitgelegd. (…)
Verbod en uitzonderingen
(…)
• Het is niet verboden een asbesthoudende weg voorhanden te hebben indien de eigenaar heeft aangetoond dat het asbest vóór 1 juli 1993 is aangebracht én het asbest is afgeschermd door een verharding die geen asbest bevat én die voldoet aan CROW-publicatie 81, uitgave januari 1994. De weg moet voldoen aan een van de volgende criteria:
• de weg heeft een duurzame afscherming van het asbest, welke afscherming bestaat uit asfalt, klinkers of beton, welke afscherming in een goede staat verkeert of
• de weg heeft een duurzame afscherming van het asbest, welke afscherming bestaat uit een laag zand, grond, puingranulaat of materiaal dat een vergelijkbare afscherming biedt, waarvan de dikte ten minste 0,2 m is. In alle andere gevallen dient het asbest te worden verwijderd.
Sanering asbesthoudende weg
Tenzij één van de hierboven genoemde uitzonderingen van toepassing is, is het verboden een asbestweg voorhanden te hebben en moet de eigenaar ervoor zorgen dat de overtreding beëindigd wordt. Hij moet de asbestweg daarom saneren. Sanering kan plaatsvinden door:
• Het ontgraven en afvoeren van het asbesthoudend materiaal naar een erkende verwerker.
• Het duurzaam afdekken van het asbest door klinkers, asfalt of beton.
• Het duurzame afschermen van het asbest door een laag grond, puin of zand van ten minste 20 cm
De laatste twee mogelijkheden zijn uitsluitend toegestaan indien het asbest vóór 1 juli 1993 is aangebracht. Hieraan is tevens een permanente onderhoudsverplichting gekoppeld om de afdekking slaagt ingoede staat te houden.
(...)
Het verwijderen van asbesthoudend materiaal verdient om de volgende redenen de voorkeur:
• De eigenaar van een afgedekte asbestweg heeft de plicht de asbestvrije verharding zodanig te onderhouden dat deze ook in de toekomst blijft voldoen aan CROW-publicatie 81 (uitgave januari 1994). Zeker bij het afdekken met zand, grond en dergelijke zal regelmatig onderhoud nodig zijn aangezien deze afdekmaterialen onderhevig zijn aan weersinvloeden in combinatie met het gebruik van een weg.
• Door de aanwezigheid van het asbestbevattende materiaal is de waarde van de grond waarop de weg zich bevindt lager dan wanneer er geen asbest aanwezig is.
• Bij afdekken moet de aanwezigheid van asbestbevattende materiaal permanent worden geregistreerd om te voorkomen dat tijdens wegwerkzaamheden blootstelling van werknemers aan asbest plaatsvindt. Afgezien van het feit dat het volledig verwijderen van asbesthoudend materiaal de meeste duurzame oplossing is, blijkt tevens uit de praktijk dat de kosten van het verwijderen van de asbesthoudende laag nagenoeg gelijk zijn aan de kosten van asfalteren. (…)
2.4.
[appellanten] hebben bij gelegenheid van de pleidooien in het geding gebracht een in zijn opdracht op 19 januari 2016 uitgebracht rapport ‘Nader onderzoek asbest conform NEN 5798/NEN 5707’ van Ecopart BV, waarin, voor zover van belang, is geschreven:
4.1.
Opzet veldwerk
Omdat er uit het uitgevoerde verkennende bodemonderzoek enkel is gebleken dat er ter plaatse van monsternemingssleuf 5 sprake was van een bijmenging met asbesthoudend materiaal boven de grenswaarde van 100 mg/kg.ds, richt zich het nader onderzoek met name op deze deellocatie. (...)
4.2
Opzet van het onderzoek
(…)
Uit de uitkomsten van de volume-analyse tijdens de uitvoering van de veldwerkzaamheden, is gebleken dat de te onderzoeken verhardingslaag over een dikte van 0,35 meter tot 0,40 meter slechts voor een gehalte kleiner dan 50 % bestaat uit de bodemvreemd materiaal (groter dan 2 mm). (…)
Het nader onderzoek is, na de bijstelling, ingericht conform het gestelde in (…) NEN 5702. Er zijn proefsleuven gegraven om na te gaan in hoeverre er sprake is van verdere bijmenging met hechtgebonden asbest (…). De onderzoekslocatie is onderzocht middels het graven van 5 proefsleuven. De gegraven proefsleuven hebben een breedte van 0,50 meter, een gemiddelde lengte van 2,00 meter en een totale diepte van 0,35 meter tot 0,40 meter (…).
Omdat er gericht onderzoek is uitgevoerd naar de kwaliteit van de contactzone en de verhardingslaag bleek te zijn opgebouwd uit meerdere lagen met een afwijkende samenstelling, zijn in de sleuven enkel de bovenste twee deellagen tot op een diepte van 0,35 – 0,40 m-MV bemonsterd.
(…)
6. Resultaten veldwerkzaamheden
(...)
6.3
Laboratoriumonderzoek grove fractie
Zoals in het bovenstaande overzicht is aangegeven, is er op de locatie in de toplaag en in de diepere bodemlagen geen verontreinigingen met asbestverdachte materiaal aangetroffen. (…)
6.4
Bepaling asbestconcentratie fijne fractie
In bijlage V zijn de analysegegevens van het laboratorium opgenomen met betrekking tot de fijne fracties. In monsteremmer MMB01 van de toplaag van gemiddeld 0,16 meter dikte is na afronding volgend de norm (gewogen) 16 mm/kg.ds asbest aangetroffen. In monsteremmer MMAB01 van de tweede laag van gemiddeld 0,2 meter dikte is na afronding volgend de norm (gewogen) 240 mg/kg.ds asbest aangetroffen.
6.5
Toetsing
Indien de aangetroffen hoeveelheid hechtgebonden asbest uit de mengmonsters per onderzochte laag wordt afgezet tegen de hoeveelheid bemonsterd materiaal uit de betreffende lagen, dan kan worden geconcludeerd dat er een gemiddelde hoeveelheid hechtgebonden asbest is aangetroffen van 16 mg/kg.ds in de toplaag en van 198 mg/kg.ds in de onderlaag. Zie voor de uitgewerkte berekening hiervan bijlage VI.
Met ingang van augustus 2015 zijn de hernieuwde NEN 5707 en de NEN 5897 van kracht voor respectievelijk asbest in bodem, en asbest in Bouw- en sloopafval en/of puingranulaat. Hierin is de grenswaarde voor hechtgebonden asbest in zowel de bodem als in Bouw- en sloopafval overgenomen uit de voorgaande normen (100 mg/kgds). Onder deze waarde is er geen risico voor blootstelling aan hecht gebonden asbest. Ook niet bij intensief bewerken van de grond.
In de toplaag, van gemiddeld 0,15 cm dikte, is slechts een zeer gering gehalte hecht gebonden asbesthoudend materiaal aangetroffen. Deze ligt dan ook onder de gestelde grenswaarde. (...)
In de onder deze toplaag aanwezige 2e laag met een gemiddelde dikte van 0,2 meter, is een asbestgehalte aangetroffen dat boven de gestelde grenswaarde van 100 mg/kg.ds is gelegen. Ook hierin zijn met de optische lichtmicroscoop onderzochte deel van de fractie <500 um geen asbestverdachte vezels aangetroffen.
Hiermee wordt de conclusie uit het verkennende bodemonderzoek, dat er bij normaal gebruik geen sprake zal zijn van blootstellingsrisico aan asbesthoudend materiaal, onderschreven.
7. Risicobepaling
(…)
Hoewel de onderzochte deellocatie is onderzocht als zijnde verhardingslaag, bestaat de toplaag in feite voor een belangrijk deel uit de bodem in plaats van bodemvreemde bijmenging.
Omdat er geen sprake is van een sterk puinhoudende toplaag, zoals dit in de regel het geval is bij een verhardingslaag, is het lastiger om op basis van de aangetroffen gehalten asbesthoudend materiaal in de verhardingslagen toch een overwogen inschatting te kunnen maken of er al dan niet sprake is van onaanvaardbare risico's.
(…)
Er is conform het gestelde in het protocol (d.w.z. ‘Protocol Asbest’, bijlage 3 bij de Circulaire bodemsanering, toevoeging hof) in geval van een verontreiniging met asbest enkel sprake van humane risico's. Verspreiding is alleen mogelijk bij ontgraven. Zolang de inrichting op de locatie niet veranderd en normaal wordt gebruikt, behoeven de risico's derhalve niet opnieuw worden beoordeeld.
(…)
Uitgaande van een toetsing gebaseerd op het ‘Protocol Asbest’, uit de Circulaire bodemsanering, kan worden geconcludeerd dat, indien de aanwezige toplaag ter plaatse van de onderzoeksgroep als bodem wordt beoordeeld, er geen sprake zou zijn van onaanvaardbare risico's.
Mede omdat er sprake is van een ‘schone’ toplaag met een gemiddelde dikte van circa 0,15 meter en deze bestaat uit bodem zonder bodemvreemde bijmenging, stellen wij voor om bij de Inspectie Leefomgeving en Transport na te gaan in hoeverre zij zich kunnen vinden in de vanuit het verkennend onderzoek doorgezette benaderingswijze voor de risico bepaling of dat zij alsnog aanvullende voorzieningen noodzakelijk achten.
(...)
2.5.
[appellanten] hebben ten slotte ten behoeve van de pleidooien in het geding gebracht een e-mail van de inspecteur Leefomgeving en Transport van 4 februari 2016 aan Ecopart BV, waarin valt te lezen:
Naar aanleiding van het door mij op 28 januari 2016 ontvangen nader asbestonderzoek in de puinverharding aan de [adres] graag uw aandacht voor het volgende.
Conform het Besluit asbestwegen milieubeheer, hierna het Besluit, is de eigenaar van een asbestweg verplicht deze te saneren indien de grenswaarde van 100 mg/kg droge stof wordt overschreden. In deze is de norm ter plaatste van sleuf 5 overschreden en is sprake van een overtreding van het Besluit. De toplaag/afdeklaag is minder dan 20 cm dik en daarom dient sanering plaats te vinden.
Sanering asbesthoudende weg
Sanering kan plaatsvinden door:
• Het ontgraven en afvoeren van het asbesthoudend materiaal naar een erkende verwerker.
• Het duurzaam afdekken van het asbest door klinkers, asfalt of beton.
• Het duurzaam afschermen van het asbest door een laag grond, puin of zand van ten minste 20 cm.
De tweede laatste mogelijkheden zijn uitsluitend toegestaan indien het asbest vóór 1 juli 1993 is aangebracht. Hieraan is tevens een permanente onderhoudsverplichting gekoppeld om de toplaag/afdeklaag ingoede staat te houden. Omdat aannemelijk is gemaakt dat de bedoelde weg van voor 1 juli 1993 is kan worden volstaan met het duurzaam afdekken of afschermen van het onder de toplaag/afdeklaag aanwezige asbest. Omdat de toplaag nu ongeveer 15 cm dik is dient deze tot ten minste 20 cm te worden opgehoogd. Daarmee is de overtreding van het Besluit opgeheven. (…)
2.6.
Zoals het hof Arnhem-Leeuwarden in zijn eerder in deze zaak gewezen tussenarrest van 28 mei 2013 heeft overwogen gaat het in dit geding om de koop door T&I van een onroerende zaak van [appellanten] , waarbij T&I zich beroept op een toerekenbare tekortkoming van [appellanten] en op dwaling. [appellanten] hebben, kort gezegd, gevorderd dat T&I tot nakoming en tot betaling van contractuele boetes zal worden veroordeeld. T&I heeft op grond van een door haar gestelde tekortkoming van [appellanten] de ontbinding van de koopovereenkomst ingeroepen. Zij heeft zich daarbij onder meer beroepen op een kort vóór de juridische overdracht uitgevoerd bodemonderzoek (rapportage van [B] van 2 april 2009) waaruit zou zijn gebleken dat op diverse plaatsen in de grond van het gekochte perceel asbest aanwezig was en de grond ook anderszins ernstig vervuild was.
2.7.
Uit het in opdracht van dit hof door [deskundige A] en [deskundige B] uitgebrachte deskundigenbericht volgt dat het door [B] uitgevoerde onderzoek (inclusief de later uitgevoerde onderzoeken waarvan verslag is gedaan in de brieven van 28 oktober 2009 en 31 januari 2011) niet als basis kan dienen voor een beantwoording van de vraag of op het gekochte perceel asbestverontreiniging aanwezig is. Volgens de deskundigen geeft dit onderzoek wel aanleiding om een genormeerd (verkennend en/of nader) onderzoek naar asbest in de bodem en halfverharding te laten uitvoeren. Het hof stelt vast dat een dergelijk onderzoek uiteindelijk door Ecopart is uitgevoerd. Van het verkennend onderzoek heeft Ecopart verslag gedaan in haar rapport van 1 september 2011 (productie 3 bij MvG) en de bevindingen van het nader onderzoek zijn vastgelegd in het hiervoor onder 3.4 (deels) geciteerde rapport van 19 januari 2016 (productie 11 akte bij pleidooi). Hoewel T&I heeft aangevoerd dat de rapportages van Ecopart geen representatief beeld geven van de situatie ten tijde van de verkoop (omdat [appellanten] het perceel na de door T&I uitgebrachte ingebrekestelling met een zeef- en schudbak zouden hebben laten afgraven) en dat Ecopart bij haar onderzoek van een te lichte onderzoeksopzet is uitgegaan, zal het hof de bevindingen in deze beide rapporten vooralsnog tot uitgangspunt nemen, in het bijzonder omdat de juistheid van de bevindingen van in het bijzonder het nader onderzoek onvoldoende wordt bestreden.
Locatie
Monster
code
Textuur
%
gewicht
gram
gemeten gehalte
[mg/kg]
berekend gehalte
[mg/kg/ds]
toets-
waarde
Respirabele
vezels
Puinverharding
MM1
puin
-
-
5
5
<100
nee
MM2
puin
-
-
180
180
>100
nee
Houtwal
MM3
zand
-
-
22
22
<1
ja
Boomschorsdepot
MM4
zand
organische
stofgehalte
bedraagt
8,71 m/m%
<10%
Onverdacht
MM5
zand
-
-
2
2
<1
nee
MM6
zand
-
-
7
7
<1
ja
MM7
zand
-
-
28
28
<1
nee
MM8
zand
-
-
10
10
<1
nee
MM9
zand
-
-
8
8
<1
nee
Sleuf 09
P009
materiaal
c=10-15
431,3
-
-
-
-
materiaal
geen
57,7
-
-
-
-
S009
zand
-
-
2
84,37
<1
nee
2.8.
Uit het verslag van het verkennend onderzoek van Ecopart blijkt dat 8 sleuven in de op het achterterrein aangetroffen puinverharding zijn gegraven en 20 gaten in de bodem zijn geboord. Van de uit de sleuven en gaten genomen grond zijn mengmonsters samengesteld. De resultaten van de analyse van deze mengmonsters zijn weergegeven in tabel 4 van het rapport, p. 7-1, waarin het volgende is weergegeven:
2.9.
Uit dit overzicht kunnen in hoofdzaak drie zaken worden afgeleid. Ten eerste is in alle mengmonsters analytisch asbesthoudend materiaal aangetroffen, over het geheel genomen in lage tot zeer lage concentraties. Een afwijking daarvan wordt gevormd door de grond afkomstig uit sleuf S09, gelegen nabij de op het zuidelijk deel van het achterterrein aanwezige ‘houtwal’, waarin diverse asbestverdachte materialen zijn aangetroffen en uit de analyse van het mengmonster waarvan naar voren komt dat de gemiddelde asbestconcentratie daarvan 84,37 mg/kg.ds bedraagt. Omdat deze asbestconcentratie lager is dan de zogenaamde interventiewaarde voor asbest in grond, die 100 mg/kg.ds bedraagt, heeft Ecopart deze locatie verder niet onderzocht. Een tweede afwijking wordt gevormd door het mengmonster MM2, dat is samengesteld uit de grond afkomstig uit de sleuven die gegraven zijn in (het zuidelijk gedeelte van) de op het achterterrein gelegen puinverharding (sleuven S5 tot en met S8). De aangetroffen asbestconcentratie in dit mengmonster bedraagt 180 mg/kg.ds, derhalve hoger dan de genoemde interventiewaarde. In een aanvullend onderzoek met betrekking tot de samenstelling van het desbetreffende mengmonster is door Ecopart nader bepaald dat de hoogste concentratie asbesthoudend materiaal gelokaliseerd moet worden ter plaatse van sleuf S5. De grond van de naast sleuf S5 geplaatste sleuf S05_2 bevat een berekend gehalte asbesthoudend materiaal van 299,23 mg/kg.ds., dus ruim meer dan de zogenaamde interventiewaarde, waar de grond in de sleuven S6 tot en met S8 asbestconcentraties bevatten variërend van minder dan 1 tot 38 mg/kg.ds (tabel 5 van het verkennend onderzoeksrapport, p. 8-1). Ten slotte maakt de laatste kolom van tabel 4 duidelijk dat op bepaalde locaties op het achterterrein respirabele vezels in de grond zijn aangetroffen. Het betreft grond uit de locatie ‘houtwal’ (mengmonster MM3) en het mengmonster (mengmonster MM6) dat is samengesteld uit grond afkomstig uit de boorgaten G09, G10 en G11 die geplaatst zijn in de directe nabijheid van de bebouwing op het perceel waarvan bekend is dat deze is voorzien van een dak met asbest (de locaties van de houtwal en boorgaten zijn te vinden op de overzichtstekening, bijlage II bij het rapport). In haar rapport heeft Ecopart hierover opgemerkt dat voor respirabele asbestvezels in de bodem een risicogrens geldt van 10 mg/kg.ds (gewogen) en dat op grond van ervaringsgegevens kan worden gesteld dat de concentratie respirabele vezels in het onderhavige geval niet meer dan 0,7 tot 2,2 mg/kg.ds zal zijn (rapport pagina 7-2).
2.10.
In haar nader onderzoek (rapport van 19 januari 2016) heeft Ecopart wegens de daarin aangetroffen hoge concentratie asbesthoudend materiaal de grond in de puinverharding in de nabijheid van sleuf 5 nader onderzocht. Zij heeft vijf extra sleuven in de nabijheid van sleuf 5 gegraven en een analyse uitgevoerd op een verzamelmonster van grond uit de toplaag en de daaronder gelegen lagen van deze sleuven. Uit de analyse van het laboratorium met betrekking tot de fijne fracties blijkt kort gezegd dat sprake is van een gewogen bijmenging met asbesthoudend materiaal in de toplaag van 16 mm/kg.ds in de daaronder gelegen laag een gehalte van 198 mg/kg.ds.
2.11.
Ter beantwoording staat in deze zaak de vraag of T&I een beroep toekomt op non-conformiteit wegens de in de grond gevonden asbestconcentraties, zoals door Ecopart vastgesteld. Het komt bij de beantwoording van die vraag erop aan of T&I op de aanwezigheid van die asbestconcentraties bedacht had moeten zijn. Een verkochte zaak beantwoordt niet aan de overeenkomst als zij, mede gelet op haar aard en de mededelingen die de verkoper daarover heeft gedaan, niet de eigenschappen bezit die de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten. Op grond van artikel 7:17 lid 2 BW mag de koper verwachten dat de zaak de eigenschappen bezit die voor een normaal gebruik daarvan nodig zijn en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen. De vraag welke eigenschappen de koper op grond van de overeenkomst mocht verwachten is afhankelijk van alle omstandigheden van het geval. Met de zinsnede "en waarvan hij de aanwezigheid niet behoefde te betwijfelen" wordt gerefereerd aan de onderzoeksplicht die afhankelijk van de omstandigheden van het geval op de koper kan rusten. Indien er op basis van de omstandigheden van het geval voor de koper reden tot twijfel bestaat omtrent de vraag of de zaak bepaalde eigenschappen bezit, rust op de koper met betrekking tot die eigenschappen een onderzoeksplicht.
2.12.
In het tussenarrest van 28 mei 2013 heeft het hof Arnhem-Leeuwarden met betrekking tot de vraag wat T&I op grond van de koopovereenkomst mocht verwachten in de eerste plaats gewezen op artikel 5.4.1 van de koopovereenkomst, waarin een zogenoemde ‘onbekendheidsclausule’ is opgenomen (“Aan verkoper is niet bekend dat de onroerende zaak enige verontreiniging bevat die te nadele strekt van het normale gebruik door koper of die heeft geleid of naar een redelijke verwachting zou kunnen leiden tot een verplichting tot schoning van de onroerende zaak, dan wel het nemen van andere maatregelen, anders dan genoemd in het bodemonderzoeksrapport”) alsmede op artikel 5.4.3, waarin is verklaard: “Aan koper is bekend dat in de onroerende zaak asbest is verwerkt”. Voor de vraag hoe deze beide bepalingen moeten worden uitgelegd verwijst het hof naar het Haviltex-criterium, op grond waarvan gelet moet worden op de betekenis die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen. In aanmerking genomen dat T&I wist dat [appellanten] in/op het gekochte vele jarenlang een klompenmakerij hadden, dat [appellanten] T&I erop hebben gewezen dat er asbest was verwerkt in de daken van de opstallen en dat T&I, bezien ook in het licht van de getuigenverklaring van makelaar [A] daarover en het rapport van [B] van 2 april 2009, onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat er zichtbaar asbestcementplaten en puin op (een deel van) het terrein lagen, komt het hof in het tussenarrest van 28 mei 2013 in overweging 4.8 tot het oordeel dat een redelijke uitleg van de vermelde bepalingen uit de koopovereenkomst meebrengt dat T&I rekening moest houden met asbest in de daken van de opstallen en mogelijk enige verontreiniging in het puin op het terrein, tenzij door of namens [appellanten] gewezen is op een verdergaande verontreiniging.
2.13.
Met betrekking tot specifiek dit laatste heeft T&I wederom bij de pleidooien aangevoerd dat het niet juist is dat ten tijde van de koop zichtbaar puin op het terrein lag. Dit hof heeft reeds in het tussenarrest van 1 april 2014 overwogen geen grond te zien van deze vaststelling terug te komen. Daar is te minder aanleiding toe, nu ook uit de door T&I bij de pleidooien nog overgelegde foto’s blijkt dat zich op het maaiveld een stapel golfplaten bevond, waarvan, blijkens de verklaring van [geïntimeerde sub 2] ter comparitie bij de rechtbank, vaststaat dat hem door [appellant sub 1] is meegedeeld dat deze asbesthoudend waren, en dat op het terrein ook andere bodemvreemde materialen zichtbaar waren. Het hof acht het wel op zijn plaats hier op te merken dat uit het arrest van het hof Arnhem-Leeuwarden niet valt af te leiden dat T&I rekening zou hebben moeten houden met een verontreiniging van de grond van het achterterrein zoals uit de rapporten van Ecopart naar voren komt. Het hof is van oordeel dat T&I in de gegeven omstandigheden niet behoefde te verwachten dat een zeer groot deel van het achterterrein uit puinverharding bestond en dat die puinverharding niet alleen globaal licht verontreinigd was met asbest, maar op een onderdeel zelfs “ernstig” met asbest was vervuild, zodanig dat de interventiewaarde van 100 mg/kg.ds op grond waarvan sanering in beginsel voorgeschreven wordt, overschreden werd.
2.14.
Na de brief van de Inspecteur ILT/Water, Producten en Stoffen van 6 januari 2016 en de naar aanleiding van de nadere rapportage van Ecopart van 19 januari 2016 verzonden e-mail van die Inspecteur van 4 februari 2016 staat vast dat de asbestverontreiniging in de puinverharding voor zover deze de grenswaarde van 100 mg/kg.ds overstijgt in beginsel dient te worden gesaneerd, waarbij die sanering hierin bestaat dat, nu het puin vermoedelijk vóór 1 juli 1993 is aangebracht, op de puinverharding waar de te hoge asbestconcentratie is vastgesteld een duurzame afdeklaag wordt aangebracht waardoor deze wordt afgeschermd. Daarbij is bepaald dat de afdeklaag regelmatig dient te worden onderhouden, zoals in de bijlage bij de brief van de Inspectie van 6 januari 2016 is toegelicht. Niet bepaald is hoe lang deze onderhoudsplicht voortduurt. Hoewel wellicht gesteld kan worden dat de puinverharding op het achterterrein voor relatief klein deel als een asbest bevattende weg als bedoeld in het Besluit asbestwegen milieubeheer gekwalificeerd kan worden, levert de aan die kwalificatie verbonden gevolgen naar het oordeel een gebruiksbeperking op waarop T&I als koper niet bedacht had dienen te zijn en welke eigenschap zij van de onroerende zaak niet behoefde te verwachten.
2.15.
Het hof verwerpt de stelling van [appellanten] dat T&I geen beroep toekomt op de conformiteitseis van artikel 7:17 BW omdat T&I wist dat in de onroerende zaak asbest verwerkt was. Die stelling is slechts gebaseerd op het bepaalde in artikel 5.4.3 van de koopovereenkomst en aan dat artikel komt niet de betekenis toe dat T&I ook heeft verklaard bekend te zijn met de aanwezigheid van asbest
inde grond, dus niet slechts met de aanwezigheid van de asbesthoudende golfplaten op het maaiveld en de asbest op de daken van de opstallen. Nu zelfs [appellant sub 1] , naar zijn eigen stelling, niet zeker wist dat het puin in de grond van het achterterrein met asbest besmet was, valt niet in te zien waarop gebaseerd kan worden dat het T&I daarmee wel bekend was. Hierna zal het hof nog ingaan op de vraag of T&I op grond van door of namens [appellanten] gedane mededelingen zou hebben moeten betwijfelen dat de grond niet met asbest besmet was. De door [appellanten] ingeroepen onbekendheidsclausule in artikel 5.4.1 van de koopovereenkomst kan hun niet baten. Die bepaling behoefde T&I er niet toe aan te zetten eraan aan te twijfelen dat de grond van de onroerende zaak in beginsel niet met asbest verontreinigd was en dat zij geen nadere maatregelen behoefde te treffen om de onroerende zaak in gebruik te kunnen nemen, waarvan [appellanten] immers verklaren daarmee niet bekend te zijn.
2.16.
Het hof Arnhem-Leeuwarden heeft overwogen dat T&I wel rekening diende te houden met asbest in de daken van de opstallen en mogelijk enige verontreiniging in het puin op het terrein, maar gezien het bepaalde in artikel 5.3 van de koopovereenkomst geen rekening behoefde te houden met een zo vergaande verontreiniging dat het gekochte niet meer geschikt zou zijn voor
normaalgebruik. Het hof verwerpt het standpunt van [appellanten] dat de aanwezigheid van de asbestverontreiniging in de mate als door Ecopart is vastgesteld het normale gebruik van de gekochte onroerende zaak niet belemmert. De omstandigheid dat het achterterrein nadat de maatregelen getroffen zijn zoals de Inspectie voor Leefomgeving en Transport met betrekking tot de asbesthoudende weg heeft voorgeschreven, door T&I zou kunnen blijven worden gebruikt, bijvoorbeeld zoals [appellanten] dat gewoon waren, namelijk als opslagterrein, is onvoldoende voor de conclusie dat het ‘normaal gebruik’ niet in het geding is. T&I is immers, zo lang de asbestverontreiniging niet is verwijderd, verplicht de met asbest verontreinigde grond voor een in beginsel onduidelijk lange termijn onberoerd te laten en zij moet de afdeklaag in de toekomst onderhouden. De gekochte onroerende zaak is in de koopovereenkomst aangeduid als “perceel landbouwgrond” en “perceel met opstallen en erf” en in het kadaster wordt het achterterrein als “terrein (akkerbouw)” omschreven. Het is niet duidelijk op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat een normaal gebruik door T&I van deze grond zou moeten inhouden dat de indeling van het achterterrein ongewijzigd moet blijven althans dat delen daarvan niet (op termijn, op een moment dat het T&I goeddunkt) zouden mogen worden verwijderd of verplaatst. Deze gebruiksbeperking staat naar het oordeel van het hof het in (artikel 5.3 van) de koopovereenkomst gegarandeerde normaal gebruik van het achterterrein, zoals T&I dat (naar gangbaar spraakgebruik) mocht opvatten, in de weg. Daaraan doet niet af dat T&I, naar het hof Arnhem-Leeuwarden heeft geoordeeld, niet althans niet voor [appellanten] kenbaar uitbreidings- en bouwplannen had ten aanzien van het gekochte of dat zij daarop een bedrijfswoning zou willen realiseren. Dit is een “bijzonder gebruik” dat inderdaad tussen partijen niet is overeengekomen.
2.17.
Vorenstaand oordeel zou anders kunnen luiden indien [appellanten] aan T&I zouden hebben meegedeeld dat de (onder)grond van het perceel mogelijk met asbest verontreinigd was door puinstortingen in het verleden. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat niet bewezen kan worden geacht dat [appellant sub 1] dit aan T&I heeft meegedeeld. [appellant sub 1] heeft op de comparitie bij de rechtbank verklaard dat hij aan [geïntimeerde sub 3] bij de tweede bezichtiging van het perceel op diens expliciete vraag of er asbest in de grond zat, heeft geantwoord dat er puin in de grond zat en dat er waarschijnlijk ook asbest in de grond zat. Als getuige heeft [appellant sub 1] verklaard dat hij bij de vierde bezichtiging door T&I waarbij ook makelaar [A] aanwezig was op de vraag van T&I of er asbest of puin in de bodem kon zitten, geantwoord dat dat waarschijnlijk wel zo was. Hij zou aan [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] hebben verteld dat zijn vader, toen [appellant sub 1] nog een jongetje was, het terrein heeft verhard met puin dat afkomstig was van een kerk, een school en huizen die in het dorp werden afgebroken. De verklaring van [appellant sub 1] acht het hof, met de rechtbank, onvoldoende overtuigend. [appellant sub 1] heeft wisselende verklaringen afgelegd over wanneer hij T&I over de aanwezigheid van het asbest en het puin zou hebben geïnformeerd en zijn verklaring als getuige dat hij dit in aanwezigheid van makelaar [A] heeft meegedeeld wordt door [A] niet bevestigd. Van de mededeling omtrent de aanwezigheid van asbest in de grond is niets schriftelijk vastgelegd. De klacht van [appellanten] dat de rechtbank de bewijslast van de mededeling omtrent de (mogelijke) aanwezigheid van asbest ten onrechte op [appellanten] heeft gelegd, faalt, omdat hier niet de vraag aan de orde is of [appellanten] aansprakelijk zijn op grond van de schending van hun mededelingsplicht maar de vraag of T&I heeft moeten twijfelen aan de aanwezigheid van asbest in de grond van de door hen gekochte onroerende zaak. Het hof acht overigens op grond van de verklaringen van [geïntimeerde sub 2] en [geïntimeerde sub 3] en door de weinig overtuigende verklaringen van [appellant sub 1] bewezen dat aan hen over de puinstortingen en de mogelijke verontreiniging van het gestorte puin met asbest wegens de oorsprong van het puin niets ter zake dienende is meegedeeld.
2.18.
Gezien het voorgaande behoeft niet meer te worden ingegaan op de vraag of de gekochte onroerende zaak ook reeds non-conform is op grond van volgens T&I bij de inspectie door [B] in april 2009 in de grond aangetroffen andere verontreinigingen dan asbest, waarvan [appellanten] hebben verklaard dat deze in elk geval niet in maar boven de grond bevonden en deels door hem zelf nog zijn opgeruimd. Op de aard en toelaatbaarheid van die opruimingsactiviteiten van [appellanten] - T&I stelt dat sprake is van illegale saneringswerkzaamheden; [appellanten] betwisten dat - behoeft het hof evenmin nog in te gaan.
2.19.
Bij brief van 9 april 2009 heeft T&I [appellanten] in gebreke gesteld, waarbij zij hen erop heeft gewezen dat zij de onroerende zaak conform de koopovereenkomst, dat wil zeggen vrij van enige verontreiniging, dienden te leveren en aan hen een termijn van veertien dagen is gegeven om alsnog na te komen, bij gebreke waarvan T&I zich zou beroepen op de ontbindingsmogelijkheid van artikel 10 van de koopovereenkomst. [appellanten] hebben niet binnen die termijn aan de aanmaning van T&I voldaan. [appellanten] zijn op grond daarvan in verzuim gekomen en T&I mocht de koopovereenkomst ontbinden. Het verweer van [appellanten] dat sprake is van een tekortkoming van geringe betekenis die de ontbinding niet rechtvaardigt, dient te worden verworpen. Ingevolge de koopovereenkomst mocht T&I, zoals hiervoor is uiteengezet, verwachten dat de onroerende zaak niet onderhevig was aan de gebruiksbeperkingen waarmee de onroerende zaak blijkt te zijn belast. Dat [appellanten] een zodanig onroerende zaak niet hebben willen leveren is geen tekortkoming als in de slotzin van artikel 6:265 lid 1 BW is bepaald. De rechtbank heeft de door T&I in reconventie gevorderde contractuele boete op grond van artikel 10.2 van de koopovereenkomst toewijsbaar geoordeeld. Daartegen is geen afzonderlijke grief gericht en ook gezien het lot van de wel voorgestelde grieven bestaat geen grond dit oordeel niet in stand te laten. De vorderingen van [appellanten] strekkende tot nakoming door T&I van de koopovereenkomst en tot betaling van de in samenhang daarmee gevorderde contractuele boeten heeft de rechtbank wegens de door T&I ingeroepen ontbinding van de koopovereenkomst terecht afgewezen.
2.20.
Uit een en ander volgt dat de vonnissen waarvan beroep moeten worden bekrachtigd. De grieven zijn alle tevergeefs voorgesteld en zij behoeven tegen de achtergrond van het voorgaande geen afzonderlijke bespreking. [appellanten] dienen als de in het ongelijk gestelde partij te worden verwezen in de kosten van het hoger beroep, waaronder de kosten van de deskundige die ten laste van T&I is gebracht.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Zutphen van 17 februari 2010 en 22 juni 2011 waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van geïntimeerden begroot op € 8.067,05 aan verschotten, waarvan € 1.769,= aan griffierecht en voor kosten van deskundigen € 6.298,05, en € 4.632,= voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.M. Polak, J.C.W. Rang en J.E. Molenaar en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 12 juli 2016.