ECLI:NL:GHAMS:2016:2692

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
200.175.310/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurrecht woonruimte: verzoek om medehuurder te verklaren van hulpbehoevende moeder afgewezen

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 5 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een verzoek van de zoon van een 87-jarige hulpbehoevende moeder om als medehuurder van de woning van zijn moeder te worden erkend. De appellanten, de moeder en haar zoon, waren in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, dat het verzoek had afgewezen. De kern van de zaak draait om de vraag of er sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, zoals vereist door artikel 7:267 van het Burgerlijk Wetboek. Het hof oordeelde dat de appellanten niet voldoende bewijs hebben geleverd voor het bestaan van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. De appellanten stelden dat de zoon sinds 1997 bij zijn moeder woont en dat zij samen een huishouden voeren, maar het hof vond de stellingen inconsistent en onvoldoende onderbouwd. Het hof concludeerde dat de appellanten niet konden worden toegelaten tot het bewijs van hun stellingen en bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter. De kosten van het geding in hoger beroep werden toegewezen aan de geïntimeerde, Staatsbosbeheer.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.175.310/01
zaaknummer rechtbank Noord-Holland: 3601023\ CV EXPL 14-12405
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 juli 2016
inzake

1.[appellante sub 1]

2.
[appellant sub 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. S.L. Sarin te Haarlem,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon STAATSBOSBEHEER,
gevestigd te Driebergen-Rijsenburg,
kantoorhoudende te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F. Sepmeijer te ’s-Gravenhage.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante sub 1] , [appellant sub 2] en Staatsbosbeheer genoemd. Appellanten worden gezamenlijk [appellanten] (enkelvoud) genoemd.
[appellanten] is bij dagvaarding van 17 augustus 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kantonrechter) van 20 mei 2015, voor zover onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellanten] als eiser in conventie en Staatsbosbeheer als gedaagde in conventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 24 mei 2016 doen bepleiten, [appellanten] door zijn hiervoor genoemde advocaat en Staatsbosbeheer door mr. E.M. Eringa, advocaat te Den Haag, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, bij arrest, de vordering van [appellanten] zal toewijzen met veroordeling van Staatsbosbeheer in de kosten van de procedures in beide instanties.
Staatsbosbeheer heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het (door [appellanten] bestreden) vonnis, zo nodig met verbetering of aanvulling van de gronden en met veroordeling van [appellanten] in de kosten van het geding in hoger beroep en met verklaring dat deze proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad zal zijn en met bepaling dat over die proceskostenveroordeling de wettelijke rente verschuldigd zal zijn met ingang van veertien dagen na de datum van het te wijzen arrest.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
Staatsbosbeheer heeft aan [appellante sub 1] verhuurd de woonruimte aan het
[adres] (verder: het gehuurde). De huurprijs bedraagt thans € 136,70 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
2.2.
[appellant sub 2] is de zoon van [appellante sub 1] en wijlen [A] . [appellant sub 2] is geboren [in] 1950.
2.3.
[appellant sub 2] heeft zich per 28 november 1984 ingeschreven (in het toenmalige bevolkingsregister van de gemeente Haarlem) op het adres [adres] (briefadres).
2.4.
Op 19 juli 1988 heeft [appellanten] aan Staatsbosbeheer geschreven:
“(…) Wij bewonen gezamenlijk de woning aan het [adres] . Deze woning is gehuurd door Mevr. [B] , maar [appellant sub 2] heeft sinds jan. 1985 daarin zijn hoofdverblijf. Samen voeren wij een duurzame gemeenschappelijke huishouding. Gelet op dit laatste vragen wij U hierbij [appellant sub 2] voortaan als
medehuurder te beschouwen. (...)”
2.5.
Staatsbosbeheer heeft dit verzoek bij brief van 22 augustus 1988 afgewezen. [appellanten] heeft naar aanleiding hiervan geen nadere stappen gezet.
2.6.
Op 17 maart 1992 is [appellante sub 1] hertrouwd met [C] , die daardoor van rechtswege medehuurder is geworden. [C] is inmiddels overleden.
2.7.
[appellant sub 2] staat sinds 21 augustus 1997 ingeschreven (in de toenmalige gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens van de Gemeente Haarlem) op het adres van het gehuurde.
2.8.
Op 2 oktober 2011 heeft [appellant sub 2] aan Staatsbosbeheer geschreven:
“(…) Met de goedkeuring van mijn moeder, mevr. [appellante sub 1] , wil ik als medehuurder geaccepteerd worden op bovengenoemd adres[adres van het gehuurde; hof]
. Ik sta al meer dan 20 jaar ingeschreven op dit adres bij het GBA van de Gemeente Haarlem en ik woon hier daadwerkelijk 5 jaar. En wel om de navolgende redenen: Ik ben het huis aan het opknappen, o.a. badkamer, keuken, afrastering van het erf, serre e.d. U begrijpt dat dit veel geld en arbeidskracht kost. Ik wil daar graag in de toekomst de vruchten van plukken. Ook omdat mijn moeder al 87 jaar is. Ik ben mantelzorger van mijn moeder en ik wil hier nu ook blijven. (…)”
Deze brief is ook door [appellante sub 1] ondertekend.
2.9.
Bij brief van 1 december 2011 heeft Staatsbosbeheer [appellante sub 1] meegedeeld niet met het verzoek akkoord te aan. Dit standpunt heeft Staatsbosbeheer – naar aanleiding van een herhaald verzoek van [appellant sub 2] bij brief van 2 februari 2012 – bij brief van 27 februari 2012 herhaald, waarbij zij onder meer heeft opgemerkt:
“(…) Het mag duidelijk zijn dat Staatsbosbeheer er uiteraard geen bezwaar tegen heeft dat kinderen, met name van in dit geval een oudere huurder, een bepaalde vorm van zorg aan hun ouders geven en dan ook enige tijd in de woning erbij vertoeven om dicht in de buurt te zijn om die ondersteuning te bieden. Het is echter niet zo dat daar dan een te honoreren verzoek tot medehuurderschap aan verbonden is. (…)”
2.10.
Bij brief van 5 november 2013 heeft de advocaat van [appellanten] aan Staatsbosbeheer bericht:
“(…) De heer [appellant sub 2] en zijn moeder voeren een duurzame en gemeenschappelijke huishouding. Dit is het criterium dat geldt bij de beoordeling van een rechter of medehuurderschap moet worden toegestaan. [...] Ik verzoek u mij vóór vrijdag 8 november 12.00 uur te berichten of Staatsbosbeheer haar standpunt met betrekking tot het medehuurderschap van de heer [appellant sub 2] handhaaft. Verneem ik niets dan ga ik er vanuit dat Staatbosbeheer er de voorkeur aan geeft om de zaak aan de rechter voor te leggen. Ik zal dan zonder verdere kennisgeving een dagvaarding uit laten brengen. (…)”
2.11.
Op 14 november 2013 heeft Staatsbosbeheer hierop geantwoord dat zij blijft bij de afwijzing van het verzoek tot het toekennen van medehuurderschap.
2.12.
In de eerste aanleg van dit geding (in conventie) heeft [appellanten] , kort gezegd, gevorderd dat zal worden bepaald dat [appellant sub 2] met ingang van de datum van het vonnis medehuurder zal zijn van het gehuurde. Na verweer van Staatsbosbeheer heeft de kantonrechter de vordering bij het bestreden vonnis afgewezen en [appellanten] in de proceskosten verwezen.

3.Beoordeling

3.1.
Met
grief 1betoogt [appellanten] dat [appellant sub 2] en [appellante sub 1] (in het gehuurde) een duurzame gemeenschappelijke huishouding hebben als bedoeld in art. 7:267 BW. Het hof oordeelt als volgt.
3.2.
De vraag of sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding in de zin van art. 7:267 BW moet, volgens vaste rechtspraak, worden beoordeeld aan de hand van alle omstandigheden van het geval in onderling verband bezien. Wat betreft de gemeenschappelijke huishouding komt betekenis toe aan het feitelijke gebruik van het gehuurde door de huurder en de medebewoner en kan van belang zijn dat de huurder en de medebewoner gezamenlijk voorzien in de kosten van de huisvesting en/of de kosten van levensonderhoud. Ook kan van belang zijn het gezamenlijk verrichten van huishoudelijke taken, het bereiden en gebruiken van maaltijden, het gezamenlijk invulling geven aan vrije tijd en het gezamenlijk deelnemen aan sociaal verkeer. Voorts kan betekenis worden toegekend aan het ontbreken van wederkerigheid in de relatie tussen huurder en medebewoner omdat dat kan duiden op afwezigheid van een gemeenschappelijke huishouding.
De kwalificatie ‘duurzaam’ houdt een verwachting in ten aanzien van de toekomst (
Kamerstukken II1978/79, 14 249, nr. 6, p. 10). De duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding wordt bepaald door objectieve factoren zoals de duur die de gemeenschappelijke huishouding reeds kent en subjectieve factoren zoals de bedoeling van de betrokkenen. Het staat de rechter vrij te onderzoeken hoe die bedoeling zich in de verschillende fasen van de samenwoning heeft ontwikkeld. In dit geval is sprake van een gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding tussen een meerderjarig, zelfstandig geworden, kind en zijn moeder. Slechts onder bijzondere omstandigheden kan een samenleven van kind en ouder dan worden aangemerkt als een blijvende samenwoning met een gemeenschappelijke huishouding.
Ten aanzien van het bestaan van een gemeenschappelijke huishouding geldt voorts een verzwaarde stelplicht voor de huurder en de samenwoner. Zij moeten concrete feiten omtrent die gemeenschappelijke huishouding aanvoeren opdat het de verhuurder duidelijk is tegen welke feiten hij zijn verweer precies moet richten. Deze verzwaarde stelplicht geldt niet ten aanzien van de duurzaamheid van de gemeenschappelijke huishouding.
3.3.
[appellanten] stelt dat [appellant sub 2] bij zijn moeder, [appellante sub 1] , is gaan wonen en dat hij met haar een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert. Staatsbosbeheer heeft dit gemotiveerd betwist.
3.4.
In deze procedure heeft [appellanten] (sterk) verschillende tijdstippen genoemd waarop [appellant sub 2] bij zijn moeder is gaan wonen. Zo heeft [appellant sub 2] in de memorie van grieven enerzijds gesteld dat hij sinds 21 augustus 1997 met zijn moeder een duurzame gemeenschappelijke huishouding voert (randnummer 3) maar vervolgens ook gesteld dat hij op 49 jarige leeftijd (dus tussen 19 februari 1999 en 19 februari 2000) bij zijn moeder is gaan wonen (randnummer 28).
In de brief van 2 oktober 2011 (rov. 2.8.) heeft [appellanten] aangegeven dat [appellant sub 2] sinds vijf jaar daadwerkelijk woonachtig is bij zijn moeder.
Staatsbosbeheer heeft in de memorie van antwoord op deze wisselende stellingname gewezen. Zij veronderstelt dat [appellant sub 2] in 2011 blijkbaar bij zijn moeder is ingetrokken (randnummer 2.5) en heeft anderzijds betwist dat [appellant sub 2] zijn hoofdverblijf in het gehuurde heeft.
Vervolgens heeft [appellant sub 2] tijdens het pleidooi gesteld dat tussen partijen vast staat dat hij in 2006 bij zijn moeder is gaan wonen nadat de werkzaamheden in het buitenland waren geëindigd en hij zonder vaste woon-of verblijfplaats in Nederland is teruggekeerd omdat niet is gegriefd tegen desbetreffende overwegingen in het vonnis van de kantonrechter van 20 mei 2015 (overwegingen onder 2 en 6). Dit komt, aldus [appellanten] , overeen met, zo begrijpt het hof, de brief van 2 oktober 2011. De andersluidende stellingen in de memorie van grieven berusten op een misverstand tussen [appellanten] en zijn advocaat.
Op nadere vragen van het hof heeft [appellant sub 2] ter gelegenheid van het pleidooi echter weer anders verklaard over de reden van zijn – gestelde – samenwoning met zijn moeder. Volgens die verklaring is hij in 2006 na het verbreken/beëindigen van een langdurige knipperlicht relatie met zijn toenmalige partner [D] weer bij zijn moeder gaan wonen.
3.5.
[appellante sub 1] is thans hulpbehoevend. Over de vraag sinds wanneer zij dat is, althans hoe dat proces is verlopen, heeft [appellanten] eveneens verschillende standpunten ingenomen. In de memorie van grieven d.d. 13 oktober 2015 heeft hij gesteld dat [appellante sub 1] sinds drie jaar in verband met haar achteruitgaande gezondheid hulpbehoevend is. In de brief van 4 oktober 2011 heeft [appellant sub 2] echter geschreven dat hij mantelzorger van zijn moeder is. [appellanten] heeft tegen die achtergrond ten onrechte nagelaten toe te lichten waarom zijn moeder pas later, namelijk sinds 2012, hulpbehoevend is geworden.
3.6.
De conclusie is dat [appellanten] niet voldoende duidelijke, eenduidige feiten en omstandigheden heeft gesteld ter onderbouwing van de stelling dat sprake is van een duurzame gemeenschappelijke huishouding. [appellanten] kan daarom niet worden toegelaten tot het bewijs van zijn stellingen.
3.7.
Voorts wordt het volgende overwogen. Indien zou worden uitgegaan van de ter gelegenheid van het pleidooi gegeven toelichting, geldt dat niet (voldoende duidelijk) is gesteld dat de gezamenlijke huishouding – nog daargelaten of die er is was en is – duurzaam is in de zin van art. 7:267 lid 1 BW. [appellanten] erkent dat aanvankelijke geen sprake was van een duurzame gemeenschappelijke huishouding, aangezien hij (randnummer 14 van de pleitnota) stelt dat [appellant sub 2] in eerste instantie bij zijn moeder is ingetrokken omdat [appellant sub 2] niet over een vaste woon- of verblijfplaats beschikte (dan wel omdat zijn relatie was geëindigd). [appellanten] stelt dat [appellante sub 1] in het begin voor [appellant sub 2] zorgde en dat later een taakverdeling is ontstaan en een ‘samenwoningsverband’ is gegroeid. In 2011 had dit vijf jaar geduurd. [appellanten] heeft echter nagelaten toe te lichten en nader te stellen wat die door hem bedoelde ontwikkeling inhield. Uit de genoemde termijn van vijf jaar zou kunnen worden afgeleid dat de gestelde duurzame gemeenschappelijke huishouding zeer kort na de samenwoning is ontstaan, maar ook dat is – ten onrechte – niet toegelicht noch onderbouwd. Hierbij wijst het hof erop dat [appellant sub 2] ter gelegenheid van het pleidooi heeft verklaard dat zijn moeder een ongeluk had gehad toen hij bij haar introk en dat zij na een jaar weer alles kon. Van hulpbehoevendheid was daarna, zo begrijpt het hof, nog geen sprake.
Het voorgaande is te meer van belang, omdat [appellant sub 2] in zijn positie en rol van mantelzorger (brief van 2 oktober 2011) zonder nader toelichting, die (ook) ontbreekt, niet als een duurzaam ‘samenwoner’ kan worden betiteld.
Ten slotte blijkt uit de brief van 2 oktober 2011 niet dat sprake was van een duurzame samenwoning in de zin dat er een op de toekomst gerichte verwachting was ten aanzien van de (gestelde) gemeenschappelijke huishouding. [appellant sub 2] schrijft daarin immers dat hij ‘nu’ in de woning wil blijven, terwijl [appellant sub 2] op dat moment mantelzorger van zijn toen 87 jaar oude moeder was. De strekking van deze brief is bovendien dat [appellant sub 2] , gegeven zijn inspanningen en uitgaven voor het opknappen van de woning, graag daarin wil blijven wonen, ook als zijn moeder zou komen te overlijden.
3.8.
Voor het aannemen van een gemeenschappelijke huishouding is voorts van belang dat er in zekere mate sprake is van een financiële verstrengeling. Daarover heeft [appellanten] gesteld dat de vaste lasten (kosten van gas, elektriciteit, water en huur) door [appellante sub 1] werden en worden betaald en dat [appellant sub 2] daartegenover de overige kosten zoals boodschappen, kleding en kosten voor vervanging van apparatuur (zoals kosten van de vervanging van de Cv-ketel) betaalde en betaalt. Daarnaast betaalt [appellant sub 2] de (premie voor de) levensverzekering van [appellante sub 1] . Er is, aldus [appellanten] , sprake van een verdeling van de kosten.
Dit blijkt echter niet uit de in eerste aanleg overgelegde bankafschriften van de bankrekening (periode 24 december 2014 tot en met 9 april 2015) van [appellant sub 2] omdat daarop maar zeer sporadisch betalingen voorkomen die zien op boodschappen of andere (mogelijk) ten behoeve van de huishouding gedane uitgaven. Het hof begrijpt dat de gestelde gemeenschappelijke financiën niet uit de bankafschriften van [appellant sub 2] (en zijn moeder) blijken maar [appellanten] heeft – mede gezien de op hem ter zake rustende verzwaarde stelplicht – ten onrechte nagelaten aan te voeren waaruit die gestelde verdeling van de kosten van huishouding blijkt. Die uitleg en toelichting was te meer geboden, nu de kantonrechter heeft vastgesteld dat [appellant sub 2] pas onlangs een bankpas heeft gekregen behorende bij de bankrekening van zijn moeder, tegen welke vaststelling geen grief is gericht.
3.9.
Op grond van hetgeen in rov. 3.8 en 3.9 is overwogen is het hof van oordeel dat [appellanten] , tegenover de gemotiveerde betwisting door Staatsbosbeheer, onvoldoende concrete, eenduidige feiten en omstandigheden heeft gesteld om te kunnen worden toegelaten tot het bewijs van zijn stellingen.
3.10.
Met
grief 2komt [appellanten] op tegen de overweging van de kanontrechter dat [appellant sub 2] heeft geprobeerd [appellante sub 1] in een zorginstelling te plaatsen en dat dit niet gelukt is. [appellanten] heeft bij deze grief echter geen belang omdat het slagen daarvan niet tot een ander oordeel kan leiden.
3.11.
De conclusie is dat de grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd en [appellanten] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis (in conventie) waarvan beroep;
veroordeelt [appellant sub 2] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Staatsbosbeheer begroot op € 711,00 aan verschotten (griffierecht) en € 2.682,00 voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente over een en ander, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Molenaar, R.J.M. Smit en B.J. Engberts en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2016.