ECLI:NL:GHAMS:2016:2690

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
200.169.963/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake onrechtmatige verhuur van woningen en vorderingen tot betaling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, waar [geïntimeerde] als eiser optrad. De rechtbank had [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 22.444,88 aan [geïntimeerde] wegens onrechtmatige verhuur van woningen. [appellant] heeft in hoger beroep de vernietiging van deze vonnissen gevorderd, terwijl [geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging. De zaak is behandeld op de zitting van 14 maart 2016, waar beide partijen hun standpunten hebben toegelicht. Het hof heeft behoefte aan meer informatie over de huurovereenkomsten en betalingen met betrekking tot de woningen, en heeft daarom een comparitie van partijen bepaald. Het hof heeft ook specifieke documenten opgevraagd van [geïntimeerde] om de zaak verder te kunnen beoordelen. De beslissing van het hof is aangehouden tot de comparitie.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.169.963/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 2874993 / CV EXPL 14-2811
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 juli 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. S.L. Sarin te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.H.J. Slager te Amsterdam.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 31 maart 2015 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, sectie kanton, locatie Haarlem (verder: de kantonrechter) van 23 juli 2014 en 7 januari 2015, in deze zaak onder bovengenoemd zaak-/rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellant] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van het hof van 14 maart 2016 doen bepleiten, beiden door hun voornoemde advocaat; beide advocaten hebben daarbij pleitnotities in het geding gebracht. Tevens is daarbij akte verleend van het in het geding brengen van aanvullende producties door [appellant] .
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof de vonnissen waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [geïntimeerde] geheel althans gedeeltelijk zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van de vonnissen waarvan beroep, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis van 23 juli 2014 onder het kopje ‘De feiten’ onder a) tot en met e) de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Voor zover die feiten tussen partijen niet in geschil zijn – het onder a) genoemde feit is dat door middel van
grief Iwel – zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( i) [geïntimeerde] is eigenaar van de woning aan het [adres 1] (verder: de woning nr. [adres 1] ). De moeder van [geïntimeerde] was tot haar overlijden op [datum] 2013 eigenares van de woning aan het [adres 2] (verder: de woning nr. [adres 2] ).
(ii) De beide onder (i) genoemde woningen zijn verhuurd geweest voor een bedrag van € 850,= per maand. In de daarop betrekking hebbende huurovereenkomsten wordt [appellant] als verhuurder genoemd.
(iii) Tussen de echtgenote van [appellant] , [A] , en de inmiddels overleden moeder van [geïntimeerde] heeft een zorgovereenkomst bestaan.
(iv) [B] , buurman van [geïntimeerde] , heeft op 25 januari 2014 als volgt verklaard:
“Hierbij bevestig ik [B] wonende op de [adres 3] (buurman [geïntimeerde] ) dat ik weet dat jij ( [appellant] ) alle zaken regelde voor [geïntimeerde] omtrent verhuur en verkoop van alle huizen van [geïntimeerde] .
(…)
Nu ik weet dat [geïntimeerde] jouw vals beschuldigd van diefstal, net als hij dat met zijn broer en zuster heeft gedaan, ik weet dat jij de huur en andere gelden (indien nodig) altijd cash bij [geïntimeerde] kwam brengen ik heb dit wel eens gezien met mijn eigen ogen, ook weet ik dat er nooit een bonnetje is geschreven hiervoor … dit ging in goed vertrouwen net zoals jij de sleutels had van diverse huizen en garages en auto. (die jij later netjes had ingeleverd)
Na de begrafenis van [geïntimeerde] zijn moeder die jij geregeld heb is er iets geknapt in [geïntimeerde] en heeft hij zich tegen jou gekeerd alsof het allemaal jou schuld is …
Hij heeft vervolgens mij gevraagd de huur op te halen en dingen voor hem te gaan regelen, ik ben hier niet op ingegaan en ga dit niet doen (ik weet hoe [geïntimeerde] is, dat zie ik bij jou)
(…)”
( v) [geïntimeerde] heeft conservatoir beslag gelegd op de woning van [appellant] .
3.2.
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, [appellant] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 21.250,= aan hoofdsom en tot betaling van een bedrag van € 564,91 aan rente, een bedrag van € 1.194,88 aan incassokosten alsmede beslagkosten. Hij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld door zonder recht of titel en zonder diens toestemming vanaf 1 november 2012 de aan [geïntimeerde] toebehorende woningen aan derden te verhuren, waarvan [geïntimeerde] niet op de hoogte was. Voor zover [appellant] stelt wel toestemming te hebben gehad tot verhuur, is sprake van misbruik van bevoegdheid in die zin dat [appellant] niet met [geïntimeerde] heeft overlegd of de huurprijs voor hem acceptabel was. [appellant] heeft de ontvangen huur en waarborgsom niet aan [geïntimeerde] afgedragen. Met betrekking tot de woning nr. [adres 1] heeft [appellant] een bedrag van € 10.200,= aan huur ontvangen en een bedrag van € 850,= aan borg, terwijl hij met betrekking tot de woning nr. [adres 2] een bedrag van € 9.350,= aan huur en een bedrag van € 850,= aan borg heeft ontvangen, aldus (nog steeds) [geïntimeerde] . [appellant] heeft tegen een en ander verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft in het bestreden tussenvonnis van 23 juli 2014 allereerst overwogen, kort gezegd, dat voldoende is komen vast te staan dat [geïntimeerde] aan [appellant] de opdracht heeft verstrekt om de woning nr. [adres 1] en de woning nr. [adres 2] namens hem te verhuren aan derden en dat tussen partijen niet in geschil is dat [appellant] de door de huurders verschuldigde huur heeft geïncasseerd, maar dat partijen van mening verschillen over het antwoord op de vraag of [appellant] de huur van tweemaal € 850,= per maand heeft afgedragen aan [geïntimeerde] . Voorts heeft de kantonrechter overwogen, kort gezegd, dat [appellant] aanvoert dat hij voor iedere woning maandelijks een bedrag van € 550,= aan [geïntimeerde] heeft afgedragen en dat hij met de moeder van [geïntimeerde] is overeengekomen dat hij tweemaal een bedrag van € 300,= per maand zelf mocht behouden als vergoeding voor zijn inspanningen en voor het onderhoud van de woningen, dat [geïntimeerde] dit betwist en dat [appellant] gelet op die betwisting tot bewijslevering op dit punt dient te worden toegelaten. Nadat getuigen waren gehoord heeft de kantonrechter in het bestreden eindvonnis van 7 januari 2015 overwogen, kort gezegd, dat, omdat geen van de getuigen de door [appellant] opgeworpen verweren hebben kunnen bevestigen, [appellant] niet is geslaagd in zijn bewijsopdrachten en derhalve niet is komen vast te staan dat de huurpenningen steeds aan [geïntimeerde] zijn afgedragen en dat [geïntimeerde] recht heeft op € 550,= in plaats van € 850,= per appartement per maand, dat verder niet is weersproken dat [appellant] voor de beide appartementen een waarborgsom van € 850,= heeft ontvangen en dat deze niet is afgedragen en dat [appellant] , door de aan [geïntimeerde] toekomende gelden niet af te dragen, onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld, zodat de gevorderde hoofdsom voor toewijzing vatbaar is. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter [appellant] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 22.444,88 (met wettelijke rente) aan [geïntimeerde] en [appellant] veroordeeld in de proceskosten. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met zijn grieven op.
3.4.
Het hof overweegt dat de door beide partijen gewisselde processtukken in een aantal opzichten onduidelijk zijn. Allereerst gaat het daarbij om het volgende. [appellant] stelt zich op het standpunt dat verhuur van de woning nr. [adres 1] (waarvan [geïntimeerde] eigenaar was) en de woning nr. [adres 2] (waarvan de moeder van [geïntimeerde] tot haar overlijden op [datum] 2013 eigenares was) in opdracht van [geïntimeerde] respectievelijk de moeder van [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden – tot welk oordeel de kantonrechter ook is gekomen –, maar [geïntimeerde] stelt dat hij geheel onwetend is geweest van het feit dat deze woningen werden verhuurd. Feit van algemene bekendheid is dat de kosten voor nutsvoorzieningen (gas, water en licht) in beginsel altijd door de eigenaar, en niet door de huurder, aan het desbetreffende nutsbedrijf worden betaald, terwijl bovendien de kosten ter zake van nutsvoorzieningen al waren verdisconteerd in de door de huurders te betalen huur. Het hof heeft daarom behoefte aan inzicht in de aan [geïntimeerde] en/of diens moeder gerichte facturen van en betalingen door [geïntimeerde] en/of diens moeder aan de nutsbedrijven met betrekking tot de beide woningen gedurende de periodes waarover [geïntimeerde] afdracht van huur door [appellant] vordert (volgens [geïntimeerde] : 1 november 2012 tot 1 oktober 2013).
3.5.
Voorts gaat het om het volgende. [appellant] stelt zich op het standpunt dat voor zover [geïntimeerde] al iets te vorderen van hem zou hebben met betrekking tot de woning nr. [adres 1] , dit slechts betrekking kan hebben op de huur ingaande augustus 2013 en dan ten hoogste tot een maand beperkt is. [appellant] baseert zich hiervoor op het huurcontract dat op 26 juli 2013 is ondertekend, op 1 augustus inging en op de bij dagvaarding in eerste aanleg door [geïntimeerde] zelf (onder 11) geponeerde stelling dat hij eerst op 29 augustus 2013 heeft vernomen dat de woningen waren verhuurd, “toen direct de huurders van de betreffende woningen [heeft] gesommeerd de huurpenningen voortaan aan eisende partij over te maken” en de huurders “hebben aangegeven aan dat verzoek te zullen voldoen.” [geïntimeerde] heeft hieromtrent nadien gesteld (zie memorie van antwoord onder 28 en 29) dat hij pas vanaf oktober 2013 de huur met betrekking tot de beide woningen heeft ontvangen, dat wat omtrent de woning nr. [adres 1] in de dagvaarding in eerste aanleg is gesteld niet juist is, omdat het in totaal om elf maanden huur gaat en tweemaal een borgsom: negen maanden huur en een borgsom met betrekking tot de vorige huurder en om een borgsom en twee maanden huur met betrekking tot de huidige huurder. Nu [geïntimeerde] stelt dat de woning nr. [adres 1] vóór verhuur per 1 augustus 2013 ten minste negen maanden aan een vorige huurder werd verhuurd, maar [appellant] dit betwist, heeft het hof behoefte aan inzicht in het desbetreffende huurcontract met de vorige huurder.
3.6.
Verder gaat het om het volgende. [geïntimeerde] stelt dat hij gerechtigd is ook de huur en waarborgsom te vorderen voor zover betrekking hebbend op de woning nr. [adres 2] (over de periode 1 november 2012 tot 1 oktober 2013), waarvan de moeder van [geïntimeerde] tot haar overlijden op [datum] 2013 eigenares was. [geïntimeerde] heeft in de onderhavige procedure echter uitsluitend voor zichzelf gevorderd. Bij memorie van antwoord (onder meer onder 23 en 24) heeft hij zich erop beroepen dat hij enig erfgenaam is, door middel van erfopvolging als bedoeld in artikel 3:80 lid 2 BW eigenaar is geworden en dus “het recht [had] de vordering namens zichzelf in te stellen.” Ter adstructie van deze stellingen heeft [geïntimeerde] een (klein gedeelte van een) testament als productie overgelegd. Het hof acht dit enkele (gedeelte van een) stuk echter onvoldoende om aan te nemen dat [geïntimeerde] eigenaar is van de woning nr. [adres 2] . Bovendien heeft [appellant] hierop nog niet kunnen reageren. Ook hieromtrent wenst het hof meer opheldering te verkrijgen.
3.7.
Ten slotte gaat het om het volgende. [appellant] stelt dat dat hij tweemaal een bedrag van € 300,= zelf mocht behouden van de huursom ten bedrage van € 850,= als vergoeding voor zijn inspanningen en voor het onderhoud van de woningen. De kantonrechter heeft hem niet geslaagd geacht in het hem ter zake opgedragen bewijs (welke bewijswaardering door [appellant] in hoger beroep wordt bestreden). [geïntimeerde] betwist de door [appellant] beweerdelijk gemaakte afspraak, maar erkent wel dat [appellant] onderhoud pleegde aan de beide woningen (zie onder meer memorie van antwoord onder 39). Het hof wil, hiervan uitgaande en nu niet is gesteld dat [appellant] dit onderhoud gratis verzorgde, opheldering van [geïntimeerde] hieromtrent door beantwoording van de vraag op welke wijze [appellant] volgens [geïntimeerde] werd gehonoreerd voor deze werkzaamheden en door overlegging door [geïntimeerde] van de nodige bescheiden ter zake (facturen en/of betalingsbewijzen).
3.8.
Het hof heeft, ter verkrijging van opheldering in deze zaak, gelet op het voorgaande in elk geval behoefte aan overlegging door [geïntimeerde] van:
de aan [geïntimeerde] en/of diens moeder gerichte facturen van en betalingen door [geïntimeerde] en/of diens moeder aan de nutsbedrijven met betrekking tot de woning nr. [adres 1] en de woning nr. [adres 2] gedurende de periode waarover [geïntimeerde] afdracht van huur door [appellant] vordert (volgens [geïntimeerde] : 1 november 2012 tot 1 oktober 2013);
de huurovereenkomst met betrekking tot de woning nr. [adres 1] betreffende de periode tot 1 augustus 2013;
bescheiden waaruit blijkt dat [geïntimeerde] eigenaar is van de woning nr. [adres 2] ;
bescheiden (facturen en/of betalingsbewijzen) waaruit blijkt op welke wijze [appellant] werd gehonoreerd voor zijn onderhoudswerkzaamheden aan de beide woningen.
3.9.
Bovendien heeft het hof, mede omdat partijen tijdens de procedure hun standpunten enigszins hebben gewijzigd, behoefte aan opheldering van de kant van beide partijen over hun precieze standpunt op dit moment. Voordat het hof overgaat tot beantwoording van enigerlei vraag in het onderhavige geschil heeft het daarom tevens behoefte aan nadere inlichtingen van partijen. Daartoe zal het hof een comparitie van partijen bepalen die tevens zal worden benut om de verdere voortgang van de procedure te bespreken. Ook zal bij die gelegenheid worden onderzocht of partijen het op een of meer punten met elkaar eens kunnen worden. Gelet op het voorgaande ziet het hof aanleiding een verschijning van partijen in persoon te bevelen.
3.10.
Het hof zal [geïntimeerde] bevelen de onder 3.8 bedoelde stukken uiterlijk twee weken vóór de comparitie van partijen te doen toekomen aan de wederpartij en aan het hof.
3.11.
Indien partijen ter comparitie een beroep zouden willen doen op andere, nog niet eerder overgelegde stukken, dienen zij deze stukken in fotokopie eveneens uiterlijk twee weken vóór de comparitie van partijen te doen toekomen aan de wederpartij en aan het hof.
3.12.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

Het hof:
beveelt dat partijen in persoon, tezamen met hun advocaten, tot het hiervoor onder 3.9 omschreven doel zullen verschijnen ten overstaan van mr. D.J. van der Kwaak, daartoe als raadsheer‑commissaris benoemd, in het Paleis van Justitie, IJdok 20 te Amsterdam op
woensdag 14 september 2016 om 9.30 uur;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] dient na te (laten) gaan of partijen en hun advocaten op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze – zo dat niet het geval mocht zijn –
uiterlijk op 19 juli 2016 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode van september tot en met november 2016 aan het (enquêtebureau van het) hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
beveelt dat [geïntimeerde] de onder 3.8 bedoelde stukken uiterlijk twee weken vóór de comparitie van partijen zal doen toekomen aan de wederpartij en aan het hof;
verzoekt partijen, voor het geval dat zij zich ter comparitie willen bedienen van andere, nog niet eerder in de procedure overgelegde schriftelijke bewijsstukken, deze uiterlijk twee weken vóór de comparitiedatum toe te zenden aan de raadsheer‑commissaris, onder gelijktijdige toezending van een afschrift aan de wederpartij;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, J.C.W. Rang en E.M. Polak, en is in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2016 door de rolraadsheer.