ECLI:NL:GHAMS:2016:2673

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
5 juli 2016
Publicatiedatum
7 juli 2016
Zaaknummer
106.000.672/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake natuurlijke verbintenis omgezet in afdwingbare verbintenis met betrekking tot pensioenverplichtingen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Automobielbedrijf [X] B.V. en Exploitatiemaatschappij [Y] B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter in Utrecht. De zaak betreft een pensioentoezegging die in 1991 door [X] aan [geïntimeerde] is gedaan, na het overlijden van haar echtgenoot [A]. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de pensioentoezegging, die in 1996 werd aangepast, een rechtens afdwingbare verbintenis is. [X] heeft de betalingen aan [geïntimeerde] in 2000 stopgezet, wat leidde tot de vordering van [geïntimeerde] om het pensioen te hervatten en achterstallige betalingen te voldoen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen arbeidsrelatie tussen partijen heeft bestaan, maar dat de toezegging wel degelijk een juridische basis heeft. Het hof heeft de grieven van [X] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij [X] werd veroordeeld in de proceskosten. De Exploitatiemaatschappij werd niet-ontvankelijk verklaard in het beroep, omdat zij geen zelfstandige vordering had ingesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 106.000.672/02
zaaknummer rechtbank Utrecht : 218604-CV-01-1498
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 5 juli 2016
inzake

1. AUTOMOBIELBEDRIJF [X] B.V.,

2. EXPLOITATIEMAATSCHAPPIJ [Y] B.V.,
beiden gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. F.E.J. Menkveld te Maarssen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 15 april 2002 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Utrecht (hierna: de kantonrechter), van 16 januari 2002, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiseres en [appellanten] respectievelijk [X] en de Exploitatiemaatschappij als gedaagden.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- een exploot van aanzegging hervatting van 22 september 2015 van [appellanten]
;
- akte tevens overlegging van producties van [appellanten] ;
- memorie van antwoord, met een productie;
- akte van [X] ;
- antwoordakte tevens overlegging productie.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en alsnog de vorderingen van [geïntimeerde] zal afwijzen.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van [appellanten] dan wel tot ongegrond verklaring van de grieven, met beslissing over de proceskosten.
[appellanten] hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 3 oktober 2001 onder 2 en in het bestreden vonnis onder 9 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
( i) [geïntimeerde] is gehuwd geweest met [A] , die [in] 1990 is overleden. Tot 1988 is [A] in dienst geweest van [X] , waarin hij tevens aandeelhouder was.
(ii) Bij brief van 3 januari 1991 heeft [X] , vertegenwoordigd door [B] (enig aandeelhouder en directeur), de toezegging gedaan aan [geïntimeerde] om ingaande 1 januari 1991 een weduwepensioen uit te keren van
fl. 19.500,= per jaar, te voldoen in maandelijkse termijnen. In artikel 3 van de als ‘Pensioenbrief’ aangeduide toezegging staat onder meer het volgende:
“Bijzondere bepalingen..
a: Wij behouden ons het recht voor om – in overleg – de in deze pensioenbrief vervatte regeling geheel of gedeeltelijk te wijzigen of te beëindigen, indien een ingrijpende wijziging van onze financiële positie dit noodzakelijk maakt, alsmede voor zover de wet dit toelaat, ingeval van verhoging of uitbreiding van de pensioenaanspraken ingevolge de sociale wetgeving, met dien verstande, dat de reeds opgebouwde aanspraken onaangetast blijven.
b: De vennootschap kan het pensioen aanpassen aan de algemeen erkende opvattingen omtrent waardevastheid en welvaartsvastheid van pensioenen, mits het vermogen van de individuele pensioenspaarrekening daartoe toereikend is.
c. : De onderhavige pensioenregeling is slechts van kracht voor zover zij kan worden aangemerkt als een pensioenregeling in de zin van de wettelijke bepalingen betreffende de loonbelasting. Indien naar het oordeel van de belastingadministratie en/of rechter in belastingzaken de onderhavige pensioenregeling niet kan worden aangemerkt als een pensioenregeling in de zin van de wettelijke bepalingen betreffende de loonbelasting en/of de toegekende aanspraken de bedragen te boven gaan, die voor de heffing der directe belastingen aanvaardbaar zijn, zal deze regeling zodanig worden aangepast – zodanig na overleg met de belastingadministratie – dat zij wel fiskaal aanvaardbaar is.”.
(iii)Voornoemde brief is door [geïntimeerde] voor akkoord ondertekend.
(iv) In de Algemene Vergadering van aandeelhouders van de Exploitatiemaatschappij van 23 oktober 1991 [geïntimeerde] benoemd tot commissaris onder toekenning van een beloning van fl. 4.000,= op jaarbasis.
( v) Nadat de belastingdienst Ondernemingen te Utrecht tegen de wijze waarop deze uitkeringen fiscaal waren verantwoord bezwaar had gemaakt, zijn partijen nader overeengekomen dat door [X] aan [geïntimeerde] met ingang van 1 januari 1996 een maandelijkse uitkering zou worden verstrekt van fl. 790,= netto. Mede daartoe is een fictieve arbeidsovereenkomst tussen partijen opgemaakt ingaande 1 januari 1996, waarin als loon een bedrag werd toegekend van fl. 1.200,= bruto per maand.
(vi) Bij brief van 1 mei 2000 heeft de raadsman van [X] aan [geïntimeerde] doen weten dat [X] de betreffende ‘arbeidsovereenkomst” zou beëindigen met ingang van 1 juli 2000. [X] heeft de betalingen aan [geïntimeerde] met ingang van laatstgenoemde datum gestaakt.

3.Beoordeling

3.1
[geïntimeerde] heeft na vermeerdering van eis primair gevorderd voor recht te verklaren dat [X] aan haar een pensioen voor de duur van haar leven dient te betalen van fl. 19.500 per jaar en [X] te veroordelen dat zij dat pensioen moet nabetalen vanaf 1 januari 1996, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding en subsidiair dat de Exploitatiemaatschappij een bedrag van fl. 4.000,= per jaar wegens een commissariaat dient te betalen en [X] een bedrag van fl. 1.200,= aan salaris per maand te vermeerderen met 8% vakantiebijslag en nabetaling van deze bedragen vanaf 1 januari 1996 het resultaat te vermeerderen met 8% vakantiebijslag, vertragingsverhoging ex artikel 7:625 BW en wettelijke rente vanaf de dag van de inleidende dagvaarding, een en ander zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad. Aan deze vorderingen heeft [geïntimeerde] ten grondslag gelegd dat haar door [X] in 1991 een pensioentoezegging is gedaan, die vanaf 1996 slechts gedeeltelijk en vanaf medio 2000 in het geheel niet meer is nagekomen. Haar subsidiaire vordering grondt [geïntimeerde] op een benoeming tot commissaris bij de Exploitatiemaatschappij en haar arbeidsovereenkomst met [X] vanaf 1 januari 2006.
3.2
[appellanten] hebben, kort samengevat, aangevoerd dat [geïntimeerde] heeft ingestemd met het vervallen van de pensioenverplichtingen. Voorts stellen zij dat deze verplichtingen zijn voortgesproten uit de nakoming van een verbintenis uit moraal en fatsoen, zodat zij gerechtigd waren deze uitkering(en) op enig moment te beëindigen. Met betrekking tot de subsidiaire vordering(en) hebben zij zich op het standpunt gesteld dat er sprake was van verjaring en subsidiair dat er geen sprake is van een echt commissariaat en een echte arbeidsovereenkomst, maar alleen van titels om fiscaal verantwoord gelden te kunnen betalen aan [geïntimeerde] .
3.3
De kantonrechter heeft geoordeeld dat door [X] in 1991 aan [geïntimeerde] een weduwepensioen is toegekend, dat overeenkomstig de voorwaarden voor toekenning de hoogte van dit pensioen in 1996 is aangepast en dat zich nadien geen omstandigheden hebben voorgedaan die [appellanten] het recht gaven het toegekende pensioen te beëindigen. Dat heeft de kantonrechter tot de beslissing gebracht dat [X] gehouden is vanaf het moment in 2000 waarop zij de betaling van fl. 790,= netto per maand heeft gestaakt deze betalingen te hervatten, waarbij het bedrag dat achterstallig is gebleven, moet worden vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het tijdstip van verschuldigdheid. De vordering jegens de Exploitatiemaatschappij is afgewezen, omdat het commissariaat van [geïntimeerde] nimmer enige reële betekenis heeft gehad, maar alleen diende als fiscale titel voor betalingen aan [geïntimeerde] . De proceskosten zijn gecompenseerd. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellanten] met hun grieven op.
3.4
Vooraf merkt het hof op dat het niet duidelijk is welk belang de Exploitatiemaatschappij heeft bij het instellen van het hoger beroep, nu de vordering tegen haar in eerste aanleg is afgewezen en zij voorts geen zelfstandige vordering had ingesteld. Dat betekent dat zij niet ontvankelijk is te achten in het beroep.
3.4
De aangevoerde grieven laten zich aldus samenvatten. Aan de pensioentoezegging komt juridisch geen waarde toe nu niet voldaan kan worden aan de in die toezegging besloten voorwaarde dat het moet gaan om een pensioenregeling in de zin van de wettelijke bepalingen betreffende de loonbelasting. De toezegging is voorts gedaan vanuit de wens te voldoen aan een dringende verplichting uit moraal en fatsoen (een natuurlijke verbintenis derhalve), maar bindt partijen overigens niet. De kantonrechter heeft daarnaast ten onrechte geen rekening gehouden met de veelheid aan andere betalingen die door [appellanten] in de loop van de tijd aan [geïntimeerde] zijn gedaan. Subsidiair rechtvaardigt de huidige financiële positie van [appellanten] enerzijds en die van [geïntimeerde] anderzijds een beëindiging van de pensioentoezegging. Een en ander is nog nader toegelicht bij akte van 13 oktober 2015.
het karakter van de pensioenbrief
3.5
Vastgesteld kan worden dat tussen [geïntimeerde] enerzijds en [X] anderzijds nimmer een arbeidsrelatie heeft bestaan, zodat van een pensioentoezegging in de eigenlijke zin ook nimmer sprake kan zijn geweest. Verwezen wordt naar onder meer het Besluit Pensioentoezegging van 23 december 1996, houdende regelingen voor de toepassing van de Pensioen en Spaarfondsenwet, waarin in artikel 1 het volgende is bepaald.
“Er is een toezegging omtrent pensioen indien een arbeidsverhouding bestaat of heeft bestaan tussen een werkgever en een aan zijn onderneming verbonden persoon en voor zover in deze arbeidsverhouding wordt voorzien in pensioen over de periode waarin de arbeidsverhouding bestaat of over perioden na het einde van de arbeidsverhouding”.
Weliswaar bevindt zich bij de stukken een voor akkoord door [geïntimeerde] ondertekende brief gedateerd 3 januari 1991, waarin [X] aan [geïntimeerde] meedeelt dat zij met ingang van 1 januari 1991 als administratief medewerkster in dienst is getreden bij [X] , alsmede een arbeidsovereenkomst gedateerd 2 januari 1996 tussen [geïntimeerde] enerzijds en [X] anderzijds, maar tussen partijen staat vast dat beide overeenkomsten slechts een fiscale achtergrond kenden en dat daar verder geen reële betekenis aan toekwam. Tussen partijen staat verder onbetwist vast dat voornoemde ‘pensioentoezegging’ voortkwam uit de door [X] en haar directeuren ervaren dringende verplichting van moraal en fatsoen jegens [geïntimeerde] als weduwe van [A] (zoon en broer van voornoemde directeuren), die voorheen gedurende enige tijd tevens directeur/werknemer en aandeelhouder van [X] was geweest. Kennelijk beoogde [X] aldus aan [geïntimeerde] een uitkering te verstrekken teneinde haar een (al dan niet aanvullend) inkomen te verstrekken na het overlijden van haar echtgenoot, waarbij de pensioentoezegging als een fiscaal vriendelijk vehikel had te gelden. Dat door de kantonrechter aangenomen uitgangspunt wordt niet door een grief bestreden, maar wél het oordeel dat deze natuurlijke verbintenis is omgezet in een rechtens afdwingbare verplichting. Naar het oordeel van het hof echter tevergeefs. Uit de tekst van de ‘pensioenbrief’ valt af te leiden dat [X] heeft verzocht om de betreffende brief voor akkoord te ondertekenen en dat [geïntimeerde] deze brief ook daadwerkelijk heeft ondertekend. Daarmee is een overeenkomst tot stand gekomen als bedoeld in artikel 6:5 lid 1 BW, waarbij de natuurlijke verbintenis is omgezet in een rechtens afdwingbare verbintenis, zodat [geïntimeerde] daar jegens [X] rechten aan kan ontlenen. De omstandigheid dat [X] , al dan niet onverplicht, in de loop der jaren nog een groot aantal andere financiële voordelen aan [geïntimeerde] heeft toegekend, maakt dat niet anders.
Is de pensioentoezegging vervallen
3.6
[X] betoogt verder dat de in de brief genoemde pensioentoezegging is komen te vervallen, omdat zich de situatie heeft voorgedaan dat de inspecteur van belastingen heeft aangegeven dat voornoemde toezegging niet als een pensioentoezegging in fiscale zin is te beschouwen. [X] beroept zich daarbij op het bepaalde in artikel 3 onder c van de pensioenbrief. Ook die stelling gaat niet op. Het moge zo zijn dat de pensioentoezegging als neergelegd in de desbetreffende brief door de fiscus niet werd aangemerkt als een pensioenregeling, nadien hebben partijen (in 1996) de regeling aangepast (een arbeidsovereenkomst met een loon van fl.1.200 bruto), welke regeling kennelijk wél door de fiscus is geaccepteerd. Dat daarbij mogelijk niet meer werd gesproken in termen van pensioen, doet aan het karakter van de toezegging tot uitkering niet af. Partijen hebben kennelijk gebruik gemaakt van de tevens in artikel 3 onder c geboden mogelijkheid in de pensioenbrief om de regeling op een zodanige wijze aan te passen dat deze wel fiscaal aanvaardbaar werd. Dat deze (nieuwe) regeling fiscaal evenmin door de beugel kan is door [X] wel gesteld, maar is verder op geen enkele wijze onderbouwd of anderszins aangetoond.
Zijn er andere gronden die een beëindiging kunnen rechtvaardigen
3.7.1
[X] heeft in subsidiaire zin betoogd dat zij inmiddels in financieel zwaar weer terecht is gekomen en stelt met een beroep op het bepaalde in artikel 3 onder a van de Pensioenbrief uit 1991, dat zij vanaf medio 2000 niet meer gehouden is tot betaling van de door [geïntimeerde] gevorderde bedragen. Een en ander is nader toegelicht in de door [X] genomen akte van 13 oktober 2015. [geïntimeerde] heeft allereerst betoogd dat geen acht geslagen zou mogen worden op de nieuwe gegevens in de procedure, omdat zij daarmee in wezen van een instantie wordt beroofd. Verder heeft zij gesteld dat de bestaande uitkeringsverplichting van [X] financieel dusdanig beperkt is (een netto pensioen van € 4.301,65 op een omzet in 2012 en 2013 van respectievelijk € 2.319.274,00 en € 1.487.543,00) dat niet gesproken kan worden van een zodanig ingrijpende wijziging van de financiële positie van [X] dat een beëindiging gerechtvaardigd is.
3.7.2
Het hof overweegt als volgt. Artikel 3 onder a van de Pensioenbrief uit 1991 biedt [X] de mogelijkheid om in overleg de in de regeling vastgelegde toezegging geheel of gedeeltelijk te wijzigen of te beëindigen, indien er sprake is van een ingrijpende wijziging van haar financiële positie die zulks noodzakelijk maakt.
Vaststaat, zoals ook uit de stukken ingebracht bij akte van 13 oktober 2015 valt af te leiden, dat partijen kennelijk in 2014 met elkaar hebben gecorrespondeerd over een nadere regeling gericht op het beëindigen van de verplichtingen voortvloeiend uit de Pensioenbrief van 1991 en nader vastgesteld in 1996. Partijen zijn niet tot overeenstemming geraakt. Dat is voor [X] aanleiding geweest om per 1 november 2015 over te gaan tot beëindiging dan wel de buitengerechtelijke ontbinding van de “overeenkomst d.d. 3 januari 1991”. De grondslag voor de (eenzijdige) beëindiging dan wel de ontbinding is door [geïntimeerde] betwist.
Aldus kan allereerst worden vastgesteld dat kennelijk eerst in 2014 overleg heeft plaatsgevonden in de zin als in de Pensioenbrief bedoeld. Reeds daarom kan van een rechtsgeldige beëindiging van de regeling met terugwerkende kracht tot medio 2000 geen sprake zijn.
Voor een beëindiging per 1 november 2015 heeft te gelden dat deze gezien het bepaalde in artikel 3 onder a van de Pensioenbrief niet eenzijdig kan geschieden (immers “in overleg”) op de daartoe aangevoerde (financiële) grond, terwijl van een grond voor een buitengerechtelijke ontbinding niet is gebleken. [X] heeft bovendien onvoldoende onderbouwd dat sprake is van een ingrijpende wijziging in haar financiële positie die beëindiging van de regeling noodzakelijk maakt. Daartoe is onvoldoende dat zij in de jaren 2012 en 2013 een verlies heeft geleden van € 17.226,- respectievelijk € 142.136,-. Een verder toelichting op deze cijfers ontbreekt, recente cijfers ontbreken en bovendien heeft [X] geen enkel inzicht gegeven in haar vermogenspositie. Aldus doet zich de situatie voor dat de toezegging uit 1991, zoals nadien gewijzigd in 1996, nog immer bestaat. Bij de klacht van [geïntimeerde] dat op de nader aangevoerde stukken geen acht zou mogen worden geslagen, heeft zij gezien het bovenstaande geen belang meer.
3.8
De slotsom is dat grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [X] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
verklaart de Exploitatiemaatschappij niet-ontvankelijk in het beroep;
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [X] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 311,= aan verschotten en € 1.631,= voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. C.M. Aarts, A.M.A. Verscheure en D. Kingma en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 5 juli 2016.