In deze zaak gaat het om een hoger beroep van Automobielbedrijf [X] B.V. en Exploitatiemaatschappij [Y] B.V. tegen een vonnis van de kantonrechter in Utrecht. De zaak betreft een pensioentoezegging die in 1991 door [X] aan [geïntimeerde] is gedaan, na het overlijden van haar echtgenoot [A]. De kantonrechter heeft geoordeeld dat de pensioentoezegging, die in 1996 werd aangepast, een rechtens afdwingbare verbintenis is. [X] heeft de betalingen aan [geïntimeerde] in 2000 stopgezet, wat leidde tot de vordering van [geïntimeerde] om het pensioen te hervatten en achterstallige betalingen te voldoen. Het hof heeft vastgesteld dat er geen arbeidsrelatie tussen partijen heeft bestaan, maar dat de toezegging wel degelijk een juridische basis heeft. Het hof heeft de grieven van [X] verworpen en het vonnis van de kantonrechter bekrachtigd, waarbij [X] werd veroordeeld in de proceskosten. De Exploitatiemaatschappij werd niet-ontvankelijk verklaard in het beroep, omdat zij geen zelfstandige vordering had ingesteld.