Het hof is van oordeel dat onvoldoende is komen vast te staan dat het gedrag van Kverneland in relatie tot de ontbinding van de arbeidsovereenkomst op de grond dat er sprake is van een vertrouwensbreuk, ernstig verwijtbaar is. Het is niet duidelijk geworden op wiens initiatief [geïntimeerde] na het opstellen van het Plan van Aanpak méér is gaan werken dan in dat plan stond vermeld. Kverneland heeft bij gelegenheid van de mondelinge behandeling in hoger beroep gesteld dat aan [geïntimeerde] een brief is verzonden waarin vermeld stond dat de snelle werkhervatting op zijn initiatief had plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft dat niet bestreden. Uit de brief van [geïntimeerde] van 7 januari 2014 aan Kverneland, waarbij hij protesteert tegen zijn demotie, komt het beeld naar voren van een werknemer die zich erg verantwoordelijk voelt voor het werk, die klaagt over een aantal omstandigheden die zich op de werkvloer hebben voorgedaan en die het niet terecht vindt dat hij wordt teruggeplaatst met inlevering van salaris. Het hof acht het niet uitgesloten dat een snellere werkhervatting dan in het Plan van Aanpak was overeengekomen, mede op verzoek en/of initiatief van [geïntimeerde] heeft plaatsgevonden en [geïntimeerde] daarbij door plichtsbesef werd gedreven. Wat hiervan verder echter ook zij, tot de conclusie dat Kverneland ernstig verwijtbaar heeft gehandeld leidt het niet.
Of de demotie in januari 2014 terecht heeft plaatsgevonden of niet, kan thans niet worden vastgesteld. Feit is dat [geïntimeerde] zich daar op dat moment bij heeft neergelegd, althans daartegen geen (juridische) actie heeft ondernomen, alsook dat het een jaar later, bij de beoordeling in maart 2015, weer vrij goed met hem ging. [geïntimeerde] beoordeling hield toen in dat hij in de ogen van Kverneland voldeed aan de functie-eisen en [geïntimeerde] bevestigt ook dat het weer beter gaat. Daarmee kan – opnieuw – niet worden vastgesteld dat Kverneland zich dienaangaande ernstig verwijtbaar heeft gedragen.
Partijen verschillen van mening over hetgeen in oktober 2015 is gebeurd. Kverneland meende dat [geïntimeerde] in de uitoefening van zijn taken op ernstige wijze was tekort geschoten, [geïntimeerde] bestrijdt dat. Het is Kverneland niet (ernstig) kwalijk te nemen dat in die situatie het voorstel werd gedaan tot het zonder vergoeding beëindigen van het dienstverband, nu [geïntimeerde] immers tevens werd geadviseerd daarover juridisch advies in te winnen.
Dat [geïntimeerde] , na zijn ziekmelding op 8 november 2015, pas door de bedrijfsarts werd gezien op 8 december 2015, valt Kverneland, gelet op de lopende ontslagprocedure, niet ernstig te verwijten.
De expliciete door [geïntimeerde] aangevoerde omstandigheden, die zouden leiden tot ernstig verwijtbaar gedrag aan de zijde van Kverneland, zijn aldus onvoldoende komen vast te staan. Ook de overige omstandigheden die door [geïntimeerde] , in een ander verband, zijn genoemd, zoals de dreiging met ontslag op staande voet in juni 2014, zijn daartoe niet voldoende. Veeleer is duidelijk dat in de loop van de tijd na een verschil van inzicht tussen Kverneland enerzijds en [geïntimeerde] anderzijds over de wijze waarop [geïntimeerde] als eerste man functioneerde en het ingrijpen door Kverneland zich een wat moeizamer relatie heeft ontwikkeld tussen werkgever en werknemer, waarin ook [geïntimeerde] een eigen rol heeft gespeeld. De verantwoordelijkheid voor het ontstaan van deze situatie is daarmee niet uitsluitend bij Kverneland te leggen. [geïntimeerde] heeft niet bestreden dat Kverneland in de persoon van de heer [B] meermalen gesprekken met hem heeft gevoerd over deze situatie, zodat ook niet gezegd kan worden dat Kverneland de situatie op zijn beloop heeft gelaten. Een ernstig verwijt aan Kverneland aan het ontstaan van de vertrouwensbreuk is daarom in redelijkheid niet te maken. Ook overigens ziet het hof geen reden [geïntimeerde] een billijke vergoeding toe te kennen. Het verzoek tot toekenning van een billijke vergoeding wordt daarom afgewezen.