ECLI:NL:GHAMS:2016:2489

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 juni 2016
Publicatiedatum
30 juni 2016
Zaaknummer
200.110.259/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake bewijslastverdeling en bewijswaardering in civiele zaak

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellanten [appellant sub 1] en [appellante sub 2] tegen een vonnis van de rechtbank Haarlem. De appellanten vorderen betaling van een bedrag van € 12.800,= van de geïntimeerde [geïntimeerde], die volgens hen woonruimte van hen heeft gehuurd. De kantonrechter heeft in een tussenvonnis van 22 december 2011 vastgesteld dat de appellanten de bewijslast dragen voor hun stelling dat er een huurovereenkomst bestond. In het eindvonnis van 19 april 2012 heeft de kantonrechter de vordering van de appellanten afgewezen, omdat zij niet in hun bewijs zijn geslaagd. De appellanten zijn in hoger beroep gegaan, waarbij zij onder andere de bewijsopdracht van de kantonrechter hebben betwist. Het hof heeft geoordeeld dat de kantonrechter terecht de bewijslast bij de appellanten heeft gelegd en dat hun stellingen onvoldoende onderbouwd zijn. Het hof heeft het hoger beroep verworpen en de vonnissen van de kantonrechter bekrachtigd. De appellanten zijn veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.110.259/03
zaaknummer rechtbank Haarlem : 529962 / CV EXPL 11-8522
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 28 juni 2016(bij vervroeging)
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2.
[appellante sub 2],
beiden wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
appellanten,
advocaat: mr. J. Singh te Hoofddorp,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. B.W.M. Zegers te Volendam.
Appellanten worden hierna afzonderlijk [appellant sub 1] en [appellante sub 2] en gezamenlijk [appellanten] genoemd, terwijl geïntimeerde als [geïntimeerde] wordt aangeduid.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellanten] zijn bij dagvaarding van 16 juli 2012 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Haarlem, sector kanton, locatie Zaandam (verder: de kantonrechter) van 19 april 2012, onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, [geïntimeerde] zal veroordelen om [appellanten] een bedrag van € 12.800,= te betalen (te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2007), met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met veroordeling van [appellanten] in de proceskosten van (het hof begrijpt:) het hoger beroep.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 22 december 2011 onder het kopje ‘De feiten’ vastgesteld welk feit hij tot uitgangspunt genomen, te weten dat [appellanten] enige tijd woonruimte beschikbaar hebben gesteld aan [geïntimeerde] . Omdat dat feit tussen partijen niet in geschil is, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
[appellanten] hebben in eerste aanleg gevorderd, kort gezegd, dat [geïntimeerde] wordt veroordeeld tot betaling aan hen van een bedrag van € 12.800,= (met wettelijke rente) alsmede tot betaling van de proceskosten. Zij hebben daartoe, kort gezegd, gesteld dat [geïntimeerde] tot maart 2007 woonruimte van hen heeft gehuurd althans dat zij woonruimte aan hem ter beschikking hebben gesteld tegen een overeengekomen huursom dan wel gebruiksvergoeding van € 500,= per maand, dat [geïntimeerde] daarnaast “gedurende vier jaren tot het jaar 2008” diens caravan bij [appellanten] heeft gestald tegen een overeengekomen vergoeding van € 100,= per maand, dat het door [geïntimeerde] maandelijks verschuldigde onbetaald is gelaten tot een bedrag van € 12.000,= en dat zij naast recht op betaling van dit bedrag ook recht hebben op betaling van buitengerechtelijke kosten ten bedrage van € 800,=. [geïntimeerde] heeft tegen een en ander verweer gevoerd.
3.2.
De kantonrechter heeft in het tussenvonnis van 22 december 2011, kort gezegd, als volgt overwogen. [geïntimeerde] heeft de stelling van [appellanten] dat tussen partijen is overeengekomen dat [geïntimeerde] hun voor zijn verblijf bij hen een bedrag van € 500,= per maand en voor het stallen van een caravan een bedrag van € 100,= per maand aan hen zou betalen, gemotiveerd betwist. [appellanten] , op wie de bewijslast rust, dienen die stelling te bewijzen en zullen overeenkomstig hun aanbod tot bewijslevering worden toegelaten. Na gehouden getuigenverhoren heeft de kantonrechter in het eindvonnis van 19 april 2012 overwogen, kort gezegd, dat het te leveren bewijs door middel van de (vijf) gehoorde getuigen niet is bijgebracht. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter de vordering van [appellanten] afgewezen en hen veroordeeld in de proceskosten.
3.3.
Uit het proces-verbaal van de in eerste aanleg op 20 februari 2012 gehouden getuigenverhoren kan worden afgeleid dat [appellant sub 1] bij die gelegenheid als getuige heeft verklaard dat de vordering van [appellanten] uitsluitend betrekking heeft op de huishuur van € 500,= per maand gedurende twee jaar en dat wat in de dagvaarding is gesteld omtrent de caravan dus geen rol meer speelt. [appellante sub 2] heeft bij diezelfde gelegenheid als getuige verklaard in te stemmen met wat [appellant sub 1] vóór haar omtrent de stellingen met betrekking tot de caravan naar voren had gebracht. Naar het hof begrijpt heeft de kantonrechter uit deze verklaringen van [appellanten] als getuigen (impliciet) afgeleid dat zij hun eis ter zake van de stallingskosten voor de caravan van € 100,= per maand, intrekken. Nu [appellanten] tegen dit oordeel geen grief richten, gaat het hof ervan uit dat de eis in zoverre is ingetrokken.
3.4.
Uit de toelichting op de grieven (zie memorie van grieven, met name onder 11 en 17) leidt het hof af dat het hoger beroep mede is gericht tegen de in het tussenvonnis van 22 december 2011 verstrekte bewijsopdracht, zodat het hof mede dit tussenvonnis in het hoger beroep zal betrekken. Op dit punt richt het hoger beroep zich tegen het oordeel van de kantonrechter omtrent de bewijslastverdeling tussen partijen en de daaruit volgende bewijsopdracht aan de kant van [appellanten] Volgens [appellanten] had de kantonrechter [geïntimeerde] dienen op te dragen te bewijzen dat er sprake is geweest van een vriendendienst dan wel had [geïntimeerde] van de kantonrechter de opdracht dienen te krijgen om tegenbewijs te leveren, waarmee zij kennelijk bedoelen dat de kantonrechter de stelling van [appellanten] omtrent het bestaan van de huurovereenkomst dan wel gebruiksovereenkomst tot op door [geïntimeerde] te leveren tegenbewijs bewezen had moeten achten. Het hof kan [appellanten] niet in dit betoog volgen. De stellingen van [appellanten] zijn zodanig onvoldoende onderbouwd dat deze om die reden niet voorshands bewezen kunnen worden geacht. Voorts geldt het volgende. [appellanten] beroepen zich op de rechtsgevolgen van het door hen gestelde, maar door [geïntimeerde] betwiste feit dat tussen hen een huurovereenkomst dan wel gebruiksovereenkomst heeft bestaan die [geïntimeerde] verplichtte een huursom dan wel gebruiksvergoeding van € 500,= per maand aan hen te betalen. Volgens [appellanten] is [geïntimeerde] uit dien hoofde inmiddels een bedrag van € 12.000,= aan hen verschuldigd, op betaling waarvan zij in de onderhavige procedure aanspraak maken. Ingevolge artikel 150 Rv betekent dit dat [appellanten] in beginsel de bewijslast van dit feit dragen. [appellanten] hebben geen feiten gesteld waaruit een andere bewijslastverdeling voortvloeit, terwijl in het onderhavige geval ook geen bijzondere regel valt aan te wijzen die daartoe noopt. De conclusie is dat de kantonrechter terecht de in het tussenvonnis van 22 december 2011 geformuleerde bewijsopdracht heeft verstrekt.
3.5.
De overige grieven hebben betrekking op de bewijswaardering door de kantonrechter. Voor zover [appellanten] met
grief Ibetogen dat de kantonrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat uitsluitend [appellant sub 1] uit eigen wetenschap kan verklaren dat een ‘huurprijs’ van € 500,= per maand is overeengekomen, mist hun betoog feitelijke grondslag. Uit geen van de verklaringen van de overige getuigen valt af te leiden dat een van hen aanwezig is geweest bij de totstandkoming van de (beweerdelijk) gemaakte afspraak op dit punt tussen [appellant sub 1] en [geïntimeerde] . Voor zover [appellanten] met
grief IIbetogen dat in elk geval ten aanzien van de getuige [appellante sub 2] iets anders geldt, kan dit betoog dus niet slagen. [appellante sub 2] heeft niet verklaard dat zij aanwezig is geweest bij de totstandkoming van de (beweerdelijk) gemaakte afspraak, maar juist verklaard dat zij er zelf niet bij was toen [appellant sub 1] die afspraak met [geïntimeerde] maakte, terwijl in de toelichting op deze grief ook (enkel) wordt gesteld dat [appellant sub 1] overleg heeft gehad met [appellante sub 2] over deze afspraak alvorens deze werd gemaakt met [geïntimeerde] , wat strookt met wat [appellante sub 2] daaromtrent heeft verklaard. Uit de verklaring van de getuige [A] kan, anders dan [appellanten] met
grief IIIbetogen, evenmin worden afgeleid dat een huurovereenkomst dan wel gebruiksovereenkomst tussen partijen tot stand is gekomen met de door [appellanten] gestelde inhoud. Uit de vraag van [appellant sub 1] aan [geïntimeerde] “wanneer hij ging betalen” en het antwoord van [geïntimeerde] “die 500 euro komt wel”, kan niet worden afgeleid dat een dergelijke overeenkomst op dat moment tussen partijen bestond, omdat [geïntimeerde] dat heeft betwist en aan een dergelijke vraag en een dergelijk antwoord ook tal van andere feiten ten grondslag kunnen liggen. Voor zover [appellanten] ten slotte met
grief IVbetogen dat de kantonrechter ten onrechte de verklaring van de getuige [B] niet bij de beoordeling heeft betrokken, faalt ook dit betoog, omdat deze getuige uitsluitend iets heeft verklaard omtrent huur die door [geïntimeerde] volgens haar zeggen moest worden betaald voor de stalling van de caravan, en dus niets heeft verklaard omtrent de beweerdelijk bestaande verplichting tot betaling van huur of van een gebruiksvergoeding waarover het in de onderhavige procedure (nog) gaat.
3.6.
Uit het voorgaande volgt dat het appel faalt en dat de vonnissen waarvan beroep zullen worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

4.De beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep van 22 december 2011 en 19 april 2012;
veroordeelt [appellanten] in de proceskosten van het geding in hoger beroep en begroot die kosten, voor zover tot heden aan de kant van [geïntimeerde] gevallen, op € 291,= voor verschotten en op € 894,= voor salaris advocaat.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, R.J.M. Smit en L.R. van Harinxma thoe Slooten, en is in het openbaar uitgesproken op 28 juni 2016 door de rolraadsheer.