Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het verloop van het geding in hoger beroep
2.De feiten
3.De beoordeling
primairberoept op verkrijging van de strook grond door extinctieve verjaring, het volgende voorop. Artikel 3:105 lid 1 BW maakt tot rechthebbende degene die een goed bezit op het tijdstip waarop de verjaring van de rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit wordt voltooid, ook al was zijn bezit niet te goeder trouw. De in artikel 3:105 BW bedoelde verjaringstermijn bedraagt in beginsel twintig jaar (artikel 3:306 BW). De termijn van verjaring van een rechtsvordering strekkende tot beëindiging van het bezit van een niet-rechthebbende begint met de aanvang van de dag, volgende op die waarop een niet-rechthebbende bezitter is geworden of de onmiddellijke opheffing gevorderd kon worden van de toestand waarvan diens bezit de voortzetting vormt, aldus artikel 3:314 lid 2 BW. Voor het intreden van de verjaring is onverschillig door wie de onrechtmatige toestand in het leven is geroepen of dat er wellicht wisseling heeft plaatsgevonden in de persoon tegen wie de vordering tot opheffing van die toestand moet worden gericht. Hiervan uitgaande oordeelt het hof als volgt omtrent de vraag of [geïntimeerde] door middel van extinctieve verjaring rechthebbende is geworden.
subsidiairberoepen op verkrijging van de strook grond door middel van verkrijgende verjaring op de voet van artikel 3:99 lid 1 BW. Om aldus rechthebbende te worden is ten minste vereist dat [geïntimeerde] gedurende (in dit geval) tien jaar onafgebroken bezitter te goeder trouw is geweest. Aan deze vereisten wordt door [geïntimeerde] niet voldaan, reeds omdat hij – zoals hiervoor (onder 3.9 en 3.10) overwogen – nooit bezitter is geworden. Bovendien kan [geïntimeerde] , als (slechts veronderstellenderwijs) wordt aangenomen dat hij bezitter is geworden, niet als bezitter te goeder trouw worden gekwalificeerd. Op grond van artikel 3:118 lid 1 BW is een bezitter te goeder trouw wanneer hij zich als rechthebbende beschouwt en zich redelijkerwijze ook als zodanig mocht beschouwen. Uitgangspunt voor het antwoord op de vraag of de bezitter al dan niet te goeder trouw is, is in beginsel het tijdstip waarop het bezit is verkregen. In de akte van levering van 25 november 2004, waarbij aan [geïntimeerde] perceel [nummer 3] werd overgedragen, is dat registergoed omschreven als