ECLI:NL:GHAMS:2016:2396

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
200.180.469/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overeenkomst tot stand gekomen tussen producent televisieprogramma en presentatrice met betrekking tot betaling voor opnamedagen

In deze zaak gaat het om een geschil tussen UITGEVERIJ VIZIER B.V. en een actrice/presentatrice over de betaling voor opnamedagen van een televisieprogramma. De actrice, die in het najaar van 2013 een aantal afleveringen van 'Nederland Horecaland' heeft gepresenteerd, vordert betaling voor 12,5 draaidag, ondanks dat zij op die dagen niet heeft gewerkt. De actrice stelt dat er een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, waarbij de producent zich heeft verplicht haar voor 20 draaidagen te betalen. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in zijn arrest van 21 juni 2016 geoordeeld dat de producent inderdaad verplicht is tot betaling, ook voor de dagen waarop de actrice niet is ingezet. Het hof heeft vastgesteld dat de communicatie tussen de actrice en de producent voldoende basis biedt voor de conclusie dat er een overeenkomst is gesloten. De producent heeft niet aangetoond dat de actrice tekort is geschoten in haar verplichtingen, en de vordering tot betaling van het factuurbedrag van € 6.110,50 is toegewezen. Het hof bekrachtigt het eerdere vonnis van de kantonrechter en veroordeelt de producent in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.180.469/01
zaaknummer rechtbank (Noord-Holland) : 4116494 \ CV EXPL 15-4094
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 21 juni 2016
inzake
UITGEVERIJ VIZIER B.V.,
gevestigd te Driehuis, gemeente Velsen,
appellante,
advocaat: mr. B.J.P. Komen te Alkmaar,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. H.T.J. Janssen te Nijmegen.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna Vizier en [geïntimeerde] genoemd.
Vizier is bij dagvaarding van 11 november 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, zittingsplaats Haarlem, hierna ‘de kantonrechter’, van 26 augustus 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen haar als eiseres in oppositie en [geïntimeerde] als gedaagde in oppositie. De dagvaarding bevat de grieven. Bij het aanbrengen van de dagvaarding zijn producties in het geding gebracht.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van antwoord, met een productie;
- akte van Vizier;
- antwoordakte van [geïntimeerde] , met producties.
Vizier heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen, alsnog de hierna onder 3.8 te noemen vordering van [geïntimeerde] zal afwijzen en – uitvoerbaar bij voorraad – [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen Vizier haar op grond van het bestreden vonnis en het eerder tussen partijen gewezen verstekvonnis heeft betaald, met beslissing over de proceskosten, alle bedragen te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, althans – het hof begrijpt: ingeval grond voor vernietiging daarvan zou bestaan – haar vordering zal toewijzen – uitvoerbaar bij voorraad – tot een bedrag van € 6.110,50 dan wel tot een in goede justitie te bepalen bedrag, met beslissing over de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.12, de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen.
Vizier klaagt op bladzijden 3 en 4, onder 6 tot en met 9, van de appeldagvaarding dat die feiten onvolledig zijn en dat voor de beoordeling van de zaak ook andere, door haar nader omschreven, feiten van belang zijn. Voor zover hetgeen Vizier in hoger beroep tot vernietiging van het bestreden vonnis heeft aangevoerd op de bedoelde andere feiten steunt, zal het hof die klacht hierna, bij de beoordeling van het hoger beroep, in zijn overwegingen betrekken. Voor het overige is de klacht voor de beoordeling van het hoger beroep zonder belang en behoeft zij dus geen bespreking.
Over de juistheid van de door de kantonrechter vastgestelde feiten bestaat geen geschil, zodat – met inachtneming van het voorgaande – ook het hof van die feiten zal uitgaan.

3.Beoordeling

3.1.
[geïntimeerde] verricht beroepsmatig werkzaamheden als actrice en presentatrice. Zij heeft in opdracht van Vizier of van Apfels Media B.V., hierna ‘Apfels’, in het najaar van 2013 een aantal afleveringen gepresenteerd van een televisieprogramma genaamd ‘Nederland Horecaland’, dat is uitgezonden op RTL 7. Aan het opnemen van die afleveringen heeft [geïntimeerde] 7,5 werkdag besteed. Voor haar werkzaamheden op die dagen is zij betaald. Op enig moment begin 2014 is [geïntimeerde] niet meer ingezet als presentatrice en is zij vervangen door een derde.
3.2.
Voor de aanvang van bovengenoemde werkzaamheden hebben een of meer telefoongesprekken plaatsgevonden tussen [A] , hierna ‘ [A] ’, en [geïntimeerde] . Na dat gesprek of die gesprekken hebben [A] en [geïntimeerde] e-mails naar elkaar gestuurd met betrekking tot de werkzaamheden van laatstgenoemde. Ook tussen [B] , hierna ‘ [B] ’, en [geïntimeerde] zijn daarover e-mails gewisseld. De inhoud van die e-mails is gedeeltelijk aangehaald in het bestreden vonnis onder 2.2 tot en met 2.10, waarnaar hier wordt verwezen.
3.3.
Samengevat en voor zover van belang houdt de bedoelde e-mailcorrespondentie het volgende in. Op 30 september 2013 heeft [geïntimeerde] [A] gevraagd haar ‘een contract’ toe te sturen. Diezelfde dag heeft [A] geantwoord dat hij ‘geen contract zomaar [had] liggen’, maar dat ‘bij deze’ was afgesproken ‘20 draaidagen’, tegen een in de desbetreffende e-mail nader aangeduide geldelijke vergoeding. [A] heeft afgerond met de woorden: ‘Maar afspraak is afspraak.’
3.4.
Naar aanleiding van een vraag van [geïntimeerde] met betrekking tot de gemaakte afspraken heeft [B] op 4 november 2013 aan [geïntimeerde] geschreven ‘de intentie’ te hebben om 20 dagen met haar ‘te draaien’, met de toevoeging dat dit ‘geen garantie’ was maar dat aan zijn zijde werd gedacht dat het aantal van 20 draaidagen ‘zeker haalbaar’ was. Bij e-mail van 7 november 2013 heeft [geïntimeerde] [B] ervoor bedankt dat hij de afspraken ‘even op de mail [had] gezet’, met de opmerking: ‘Wel zo helder allemaal.’
3.5.
Op 19 december 2013 heeft [B] aan [geïntimeerde] geschreven ‘geen harde toezegging’ te kunnen doen voor 20 draaidagen maar ‘zeker die intentie’ te hebben, een en ander mede afhankelijk van de beschikbaarheid van [geïntimeerde] . [B] heeft [geïntimeerde] voorts gevraagd 14 en 15 januari 2014 ‘in optie’ te zetten en laatstgenoemde heeft dat bij e-mail van dezelfde dag bevestigd. Eveneens op 19 december 2013 heeft [geïntimeerde] [B] herinnerd aan een ‘lijst met gegevens’ die [A] haar in september 2013 had gestuurd, waarin melding werd gemaakt van een ‘draaiperiode’ tot en met februari 2014 en een aantal draaidagen van ‘40-60’.
3.6.
In bovengenoemde e-mailcorrespondentie met [geïntimeerde] hebben [A] en [B] beiden gebruik gemaakt van, onder andere, e-mailadressen van Vizier. Zo is de onder 3.3 aangehaalde e-mail van 30 september 2013 van [A] verzonden vanaf het adres info@uitgeverijvizier.nl en heeft [B] op 4 november 2013 gecorrespondeerd vanaf het adres [emailadres] In eerstbedoelde e-mail zijn bovendien – onder de naam van [A] – de naam, het bezoekadres en het telefoonnummer van Vizier vermeld, overeenkomstig de in het handelsregister ingeschreven gegevens. Hetzelfde adres en telefoonnummer zijn vermeld in de onder 3.5 aangehaalde e-mail van 19 december 2013 van [B] aan [geïntimeerde] . [A] en [B] zijn ook werkzaam geweest voor Vizier.
3.7.
Op 6 december 2013 heeft [geïntimeerde] een factuur voor door haar verrichte werkzaamheden zoals onder 3.1 omschreven verstuurd. Op verzoek van [B] heeft zij deze factuur geadresseerd aan Apfels. Het daarbij in rekening gebrachte bedrag is voldaan. Op 11 juli 2014 heeft [geïntimeerde] een tweede factuur verstuurd voor 12,5 draaidag. Ook deze factuur was overeenkomstig het genoemde verzoek geadresseerd aan Apfels. Het factuurbedrag, te weten € 6.110,50, is onbetaald gebleven. [geïntimeerde] heeft eerst Apfels en vervolgens ook Vizier tot betaling aangemaand, in beide gevallen tevergeefs. Op de dagen waarop de tweede factuur betrekking heeft, heeft [geïntimeerde] geen werkzaamheden voor een van beide verricht en is haar daarom evenmin verzocht.
3.8.
De hierboven weergegeven feiten staan, als enerzijds gesteld en anderzijds niet of niet langer betwist, in hoger beroep tussen partijen vast. Met een beroep op die feiten stelt [geïntimeerde] dat tussen haar en Vizier een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen, waarbij Vizier zich heeft verplicht haar op 20 dagen (‘draaidagen’) werkzaamheden zoals onder 3.1 omschreven te laten verrichten en op grond waarvan Vizier verplicht is haar voor dat aantal dagen te betalen. Zij stelt zich gedurende 20 dagen beschikbaar te hebben gehouden voor de desbetreffende werkzaamheden en daarom recht te hebben op betaling, ook voor de 12,5 dag waarop de factuur van 11 juli 2014 ziet en waarop zij niet heeft gewerkt. Op deze gronden vordert zij de veroordeling van Vizier tot betaling van het factuurbedrag, met nevenvorderingen, tezamen € 7.109,34, te vermeerderen met de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119a BW.
3.9.
Bij verstekvonnis van 3 december 2014 heeft de kantonrechter in de rechtbank Den Haag de vordering toegewezen. Vizier heeft tegen dat vonnis verzet gedaan en gevorderd, kort gezegd, dat zij van de daarbij tegen haar uitgesproken veroordeling wordt ontheven en dat de vordering van [geïntimeerde] wordt afgewezen. De kantonrechter in de rechtbank Den Haag heeft de zaak vervolgens op de voet van artikel 110, tweede lid, Rv verwezen naar de onder 1 genoemde kantonrechter. Die heeft het verstekvonnis bij het bestreden vonnis bevestigd. Tegen deze beslissing en de overwegingen waarop zij berust, richt zich het hoger beroep.
3.10.
De grieven die Vizier tegen het bestreden vonnis heeft aangevoerd, stellen aan de orde (i) de vraag of tussen Vizier en [geïntimeerde] een overeenkomst van opdracht tot stand is gekomen met betrekking tot de onder 3.1 omschreven werkzaamheden, (ii) de inhoud van de overeenkomst, in het bijzonder de daaruit volgende verplichtingen van Vizier, in geval van bevestigende beantwoording van die vraag en (iii) het beloop van de vordering van [geïntimeerde] , als zij aan de gestelde overeenkomst enige vordering zou kunnen ontlenen. Met betrekking tot deze punten overweegt het hof als volgt.
3.11.
Bij de beoordeling van punt (i) staat voorop dat het antwoord op de vraag of tussen Vizier en [geïntimeerde] een overeenkomst met een bepaalde inhoud tot stand is gekomen, afhankelijk is van hetgeen partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en van de zin die zij daaraan in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs mochten toekennen. Bij de toepassing van deze maatstaf is van doorslaggevend belang dat [A] en [B] in de correspondentie met [geïntimeerde] over de door haar te verrichten werkzaamheden gebruik hebben gemaakt van e-mailadressen van Vizier, in welke adressen de naam van Vizier voorkomt, dat in een aantal van de desbetreffende e-mails voorts het bezoekadres en telefoonnummer van Vizier zijn vermeld en dat [A] en [B] destijds voor Vizier werkzaam waren, alles zoals onder 3.6 vermeld. [geïntimeerde] mocht er daarom redelijkerwijs vanuit gaan dat [A] en [B] in naam van Vizier handelden, temeer nu uit niets blijkt dat indertijd aan haar kenbaar is gemaakt dat dit niet het geval was.
3.12.
Niet in geschil is dat de contacten tussen enerzijds [geïntimeerde] en anderzijds [A] en [B] tot een overeenkomst hebben geleid. Uit het hierboven overwogene volgt dat Vizier daarbij de wederpartij van [geïntimeerde] is. Hieraan doet niet af dat [geïntimeerde] haar onder 3.7 genoemde facturen aan Apfels heeft geadresseerd, aangezien zij dit op verzoek van [B] heeft gedaan en die adressering bovendien de feiten onverlet laat op grond waarvan [geïntimeerde] redelijkerwijs ervan heeft mogen uitgaan dat [A] en [B] in naam van Vizier handelden.
3.13.
Met betrekking tot punt (ii) is uitsluitend van belang of de hierboven bedoelde overeenkomst een verplichting op Vizier legt om [geïntimeerde] te betalen voor in totaal 20 draaidagen, met inbegrip van de dagen waarop zij niet daadwerkelijk heeft gewerkt, zoals [geïntimeerde] stelt en Vizier betwist. Het antwoord op de desbetreffende vraag is afhankelijk van de uitleg die moet worden gegeven aan de verklaringen van [geïntimeerde] , [A] en [B] in de onder 3.2 tot en met 3.5 genoemde e-mailcorrespondentie, in aanmerking genomen de zin die partijen daaraan in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs mochten toekennen en hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.14.
Op de eerste plaats is hierbij van betekenis dat [A] in zijn e-mail van 30 september 2013, in antwoord op een vraag van [geïntimeerde] , stellig en zonder voorbehoud heeft verklaard dat ‘we afgesproken [hebben] 20 draaidagen’, gevolgd door een vermelding van de aan [geïntimeerde] te betalen vergoeding en met de afrondende woorden ‘afspraak is afspraak’. Deze uitlatingen duiden erop dat Vizier zich onvoorwaardelijk heeft verbonden [geïntimeerde] op 20 dagen werkzaamheden te laten verrichten, tegen betaling, temeer als tevens acht wordt geslagen op het aantal draaidagen (‘40-60’) dat [A] eerder aan [geïntimeerde] had voorgehouden, op grond waarvan een aantal van minder dan 20 niet voor de hand ligt. Op de tweede plaats is van betekenis dat [B] in zijn latere, onder 3.4 en 3.5 genoemde e-mails, waarin hij met betrekking tot het aantal van 20 draaidagen heeft gesproken over een ‘intentie’, ‘geen garantie’ en ‘geen harde toezegging’ en waarin hij ook heeft geschreven 20 dagen ‘haalbaar’ te achten, niet met een vergelijkbare stelligheid heeft verklaard dat Vizier wilde terugkomen van hetgeen [A] in de e-mail van 30 september 2013 als afspraak had verwoord. Vizier heeft daarom uit de e-mail van 7 november 2013 van [geïntimeerde] , waarin zij dankte voor het ‘op de mail’ zetten van de afspraken door [B] , niet mogen begrijpen dat [geïntimeerde] had ingestemd of achteraf instemde met minder dan 20 draaidagen. Op de derde plaats is van betekenis dat [geïntimeerde] van meet af aan kenbaar heeft gemaakt beschikbaar te zijn voor werkzaamheden op 20 draaidagen en dat noch [A] , noch [B] , haar heeft meegedeeld dat zij zich daarvoor níet beschikbaar hoefde te houden, zodat partijen zich in zoverre jegens elkaar naar dat aantal dagen hebben gedragen.
3.15.
De hiervoor weergegeven omstandigheden, in onderlinge samenhang, laten geen andere uitleg van de gemaakte afspraken toe dan dat partijen daarbij zonder voorbehoud zijn overeengekomen dat Vizier [geïntimeerde] op 20 draaidagen werkzaamheden zou laten verrichten, tegen de in de e-mail van 30 september 2013 vermelde vergoeding, dat partijen hiervan naderhand niet zijn teruggekomen en dat als Vizier iets anders zou hebben bedoeld, [geïntimeerde] dit redelijkerwijs niet hoefde te begrijpen en haar dat dus niet kan worden tegengeworpen. Hieruit volgt dat de overeenkomst tussen partijen een verplichting voor Vizier heeft meegebracht om [geïntimeerde] op 20 draaidagen werkzaamheden zoals onder 3.1 omschreven te laten verrichten en haar de overeengekomen vergoeding daarvoor te betalen, zodat Vizier die vergoeding verschuldigd is geworden, ook al heeft zij kennelijk later ervoor gekozen [geïntimeerde] niet meer dan 7,5 dag werkzaamheden te laten verrichten en ook al heeft laatstgenoemde dus in werkelijkheid minder dan 20 dagen gewerkt.
3.16.
Ten aanzien van punt (iii) staat voorop dat niet in geschil is dat 12,5 draaidag vermenigvuldigd met de vergoeding die is vermeld in de e-mail van 30 september 2013 van [A] aan [geïntimeerde] , vermeerderd met btw, gelijk is aan het bedrag dat [geïntimeerde] bij de onbetaalde factuur van 11 juli 2014 in rekening heeft gebracht. Gelet op haar hierboven genoemde verplichting is Vizier gehouden dat factuurbedrag, te weten € 6.110,50, aan [geïntimeerde] te betalen. De stelling van Vizier erop neerkomend dat [geïntimeerde] harerzijds is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst doordat zij ‘regelmatig niet beschikbaar’ was op dagen waarop zij werkzaamheden zoals onder 3.1 omschreven diende te verrichten, bevrijdt Vizier niet van die betalingsverplichting, reeds omdat deze, door [geïntimeerde] betwiste, stelling niet afdoende onderbouwd is met feiten waaruit de juistheid daarvan blijkt. Vizier had ten minste moeten toelichten op welke dagen zij [geïntimeerde] heeft verzocht de overeengekomen werkzaamheden te verrichten en [geïntimeerde] niet aan verzoeken hiertoe heeft voldaan. Dit heeft Vizier nagelaten. Vizier heeft nagenoeg uitsluitend verwezen naar een verblijf van [geïntimeerde] van twee weken in het buitenland, tijdens welke periode zij niet voor werkzaamheden beschikbaar was. [geïntimeerde] heeft dat verblijf echter op voorhand aan Vizier meegedeeld, bij e-mail van 24 september 2013 aan [A] en opnieuw in een e-mail waarop [B] op 4 november 2013 heeft geantwoord, Vizier heeft daartegen geen bezwaar gemaakt en [B] heeft in zijn bedoelde antwoord aan [geïntimeerde] geschreven dat haar beschikbaarheid ‘in nauw overleg’, dus niet eenzijdig door Vizier, werd bepaald. Onder deze omstandigheden kan het genoemde verblijf van [geïntimeerde] in het buitenland niet als een tekortkoming harerzijds worden aangemerkt. Van een andere tekortkoming van [geïntimeerde] is evenmin gebleken.
3.17.
Nu de vordering van [geïntimeerde] strekt tot nakoming van een betalingsverplichting van Vizier uit de overeenkomst tussen partijen en nu Vizier een op grond daarvan door haar verschuldigd bedrag van € 6.110,50 onbetaald heeft gelaten, kunnen de stellingen van Vizier erop neerkomend dat zij niet toerekenbaar is tekortgeschoten in de nakoming van die overeenkomst, dat [geïntimeerde] geen schade heeft geleden als gevolg van een tekortkoming van Vizier en dat eventueel door haar geleden schade het gevolg is van een omstandigheid die aan [geïntimeerde] zelf moet worden toegerekend, Vizier niet baten. De desbetreffende stellingen miskennen dat de vordering niet is gegrond op een wettelijke verplichting tot schadevergoeding, maar op een uit de overeenkomst voortvloeiende verplichting van Vizier, waaraan niet is voldaan, en zij staan aldus aan de toewijsbaarheid van de vordering niet in de weg. Ongegrond is voorts de stelling van Vizier dat zij niet de wettelijke rente bedoeld in artikel 6:119a BW verschuldigd is geworden, omdat zij niet in verzuim is geraakt met de betaling van het gefactureerde bedrag van € 6.110,50 en omdat de vertraging in de betaling van dat bedrag haar bovendien niet kan worden toegerekend. Niet in geschil is dat [geïntimeerde] haar facturen op verzoek van [B] , die voor Vizier werkzaam was, heeft geadresseerd aan Apfels en dat zij vervolgens eerst Apfels en daarna ook Vizier in gebreke heeft gesteld. In ieder geval laatstbedoelde ingebrekestelling, gevolgd door het uitblijven van betaling, heeft aan de zijde van Vizier verzuim doen ontstaan. Voor zover de vertraging in de betaling van het bedrag van € 6.110,50 het gevolg is van de adressering van de betrokken factuur aan en de aanvankelijke ingebrekestelling van Apfels, kan die vertraging op grond van het hiervoor genoemde verzoek van [B] aan Vizier worden toegerekend. Het beloop van de renteverplichting is door Vizier ook in hoger beroep onvoldoende betwist, zodat geen grond bestaat ter zake anders te beslissen dan gevorderd.
3.18.
Met betrekking tot de gevorderde vergoeding voor kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte heeft [geïntimeerde] reeds in eerste aanleg gesteld en genoegzaam met bescheiden onderbouwd dat zij voor dat doel werkzaamheden heeft laten verrichten die redelijkerwijs noodzakelijk waren om voldoening van haar vordering te verkrijgen en die meer hebben omvat dan verrichtingen waarvoor een proceskostenveroordeling een vergoeding pleegt in te sluiten. [geïntimeerde] heeft daarom recht op vergoeding van de door haar in dit verband gemaakte kosten voor zover deze een redelijke omvang niet te boven gaan. Het bedrag waarvan [geïntimeerde] onder de hier bedoelde noemer vergoeding vordert, te weten € 680,53 exclusief btw, komt overeen met het bepaalde in artikel 2, eerste lid, Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Dat Besluit is van toepassing, nu het gaat om een verbintenis uit overeenkomst tot betaling van een geldsom. Vizier heeft in hoger beroep niets aangevoerd dat aan toepassing van de genoemde bepaling in de weg staat of dat tot afwijking van het met inachtneming daarvan bepaalde bedrag moet leiden. Anders dan Vizier betoogt, bestaat daarom ook op het punt van de vergoeding voor buitengerechtelijke kosten geen grond om anders te beslissen dan gevorderd.
3.19.
Vizier heeft geen feiten gesteld en te bewijzen aangeboden die, indien bewezen, kunnen leiden tot andere oordelen dan hierboven gegeven. Evenmin heeft zij voldoende concreet aangegeven op welke van haar stellingen haar bewijsaanbod in de appeldagvaarding betrekking heeft en wie daarover een verklaring zouden kunnen afleggen. Aan het bewijsaanbod van Vizier in hoger beroep komt daarom geen betekenis toe voor de beslissing van de zaak, zodat dat aanbod, als niet ter zake dienend en overigens ook als te vaag, wordt gepasseerd.
3.20.
De slotsom uit het bovenstaande is dat de aangevoerde grieven niet tot de vernietiging van het bestreden vonnis kunnen leiden en dat dat vonnis dus zal worden bekrachtigd. Vizier zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis;
veroordeelt Vizier in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 311,- aan verschotten en € 948,- voor salaris advocaat, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover als betaling binnen veertien dagen na de datum van dit arrest uitblijft, vanaf de dag van het verstrijken van de genoemde termijn tot aan de dag van voldoening;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.C. Boot, C.M. Aarts en W.H.F.M. Cortenraad en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2016.