ECLI:NL:GHAMS:2016:2361

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
21 juni 2016
Publicatiedatum
23 juni 2016
Zaaknummer
200.177.563/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep partneralimentatie en wijzigingsbeding in echtscheidingsconvenant

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen partijen, die op 13 april 2006 in Accra (Ghana) zijn gehuwd en op 12 augustus 2013 zijn gescheiden. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Amsterdam, waarin de vrouw werd toegewezen dat de man met ingang van 28 april 2015 € 250,- per maand aan haar zou betalen als uitkering tot haar levensonderhoud. De man betwistte de toewijzing en voerde aan dat er een niet-wijzigingsbeding was overeengekomen in het echtscheidingsconvenant, waardoor de vrouw geen recht had op partneralimentatie. Het hof oordeelde dat de vrouw niet voldoende had aangetoond dat er sprake was van een ingrijpende wijziging van omstandigheden die het niet-wijzigingsbeding zou doorbreken. Het hof vernietigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de vrouw af, waarbij de kosten van het geding in hoger beroep werden gecompenseerd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 21 juni 2016
Zaaknummer: 200.177.563/01
Zaaknummer eerste aanleg: 585880 / FA RK 15.2994.
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellant,
advocaat: mr. H. Sluiter te Amsterdam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. T.O. Sohansingh te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 29 september 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 1 juli 2015 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk 585880 / FA RK 15.2994.
1.3.
De vrouw heeft op 27 november 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De zaak is op 17 februari 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.5.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 13 april 2006 gehuwd te Accra (Ghana). Hun huwelijk is op 12 augustus 2013 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 24 juli 2013 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ) [in] 2012. Partijen hebben beiden de Nederlandse en Ghanese nationaliteit.
2.2.
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking is bepaald dat de regelingen, zoals tussen partijen zijn overeengekomen in het aan die beschikking gehechte convenant en ouderschapsplan, als herhaald en ingelast worden beschouwd en deel uitmaken van die beschikking.
2.3.
In het – onder 2.2 vermelde – door de man en de vrouw op 4 juni 2013 respectievelijk 31 mei 2013 ondertekende echtscheidingsconvenant (hierna: het convenant) is, voor zover thans van belang, het volgende opgenomen:

Artikel 1. PARTNERALIMENTATIE1.1 Partijen zullen na de ontbinding van hun huwelijk tegenover elkaar niet tot betaling van een alimentatie gehouden zijn, nu partijen voldoende inkomen genieten om in eigen levensonderhoud te voorzien en zij na de echtscheiding financieel niet afhankelijk van elkaar wensen te zijn. Tevens zijn partijen deze afspraak overeengekomen, in het kader van de algehele verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap, zoals in dit convenant opgenomen (bijv. de toebedeling van de schulden aan de man).
Artikel 2. REGELING INZAKE (NIET-)WIJZIGING VAN ALIMENTATIE
2.1
Het in de artikelen 1.1 bepaalde kan niet bij rechterlijke uitspraak worden gewijzigd op grond van een wijziging van omstandigheden, behoudens in het geval van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de partij die de wijziging verzoekt naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden, zoals in art. 1:159 lid 3 BW is bepaald.”
2.4.
In het – onder 2.2 vermelde – door de man en de vrouw op 4 juni 2013 respectievelijk 31 mei 2013 ondertekende ouderschapsplan zijn partijen, voor zover thans van belang, overeengekomen dat de kosten van [de minderjarige] door partijen zijn begroot op € 300,- per maand en dat de man dat bedrag maandelijks aan de vrouw zal betalen als bijdrage in de kosten van [de minderjarige's] verzorging en opvoeding, met ingang van de datum van echtscheiding en zolang [de minderjarige] minderjarig is en bij de vrouw woont.
2.5.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1974. Hij leeft samen met zijn partner, mevrouw [X]
.Uit die samenleving is [in] 2015 [het kind] geboren. [het kind] is door de man erkend.
Hij is werkzaam in loondienst bij [bedrijf 1]
2.6.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1977. Zij vormt met [de minderjarige] een eenoudergezin.
Zij is werkzaam in loondienst bij [bedrijf 2] . Haar salaris bedroeg volgens de salarisspecificatie over week 41 tot en met 44 van het jaar 2015 € 1.272,- netto per vier weken, exclusief vakantietoeslag, hetgeen neerkomt op € 1.378,- netto per maand, exclusief vakantietoeslag.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is het verzoek van de vrouw, te bepalen dat de man met ingang van 28 april 2015 € 250,- per maand aan haar zal voldoen als uitkering tot haar levensonderhoud, toegewezen. De man heeft in eerste aanleg geen verweer gevoerd.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, primair – naar het hof begrijpt – het inleidend verzoek van de vrouw af te wijzen. Subsidiair verzoekt hij, voor zover dit hof beslist dat de man een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw dient te betalen, de ingangsdatum te bepalen op de datum van deze beschikking.
3.3.
De vrouw verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, met veroordeling van de man in de kosten van deze procedure.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Nu de vrouw haar gewone verblijfplaats in Nederland heeft, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe op grond van artikel 3 aanhef en onder a van de Verordening (EG) nr. 4/2009 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PbEU 2009, L 7, zoals laatstelijk gewijzigd op 13 mei 2013, PbEU 2013, L 158; hierna: de Alimentatieverordening). Op grond van artikel 15 van de Alimentatieverordening, gelezen in samenhang met artikel 3 van het Haagse Protocol van 23 november 2007 inzake het recht dat van toepassing is op onderhoudsverplichtingen (Trb. 2011, 145), is Nederlands recht van toepassing op het verzoek van de vrouw om een uitkering tot haar levensonderhoud, nu de vrouw haar gewone verblijfplaats heeft in Nederland.
4.2.
Partijen zijn in de eerste plaats verdeeld over de vraag of het tussen partijen in artikel 2.1 van het convenant overeengekomen niet‑wijzigingsbeding kan worden doorbroken.
De man betoogt in dit verband dat de rechtbank ten onrechte de bepalingen van het convenant niet bij haar beslissing heeft betrokken, aangezien partijen daarin bewust zijn afgeweken van de wettelijke maatstaven en een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen. Hij betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte is afgegaan op de stellingen van de vrouw, terwijl de vrouw heeft nagelaten haar verzoek om partneralimentatie aan de hand van stukken te onderbouwen en inzicht te geven in de door haar gestelde gewijzigde omstandigheden. Hij betwist in dit verband dat het inkomen van de vrouw zou zijn verminderd en dat hij het financieel veel ruimer zou hebben dan de vrouw. Zijn huidige partner heeft geen inkomsten, zodat hij de huur niet met haar kan delen, aldus de man.
De vrouw stelt hiertegenover dat in het convenant niet staat vermeld dat, indien een van beide partijen aanzienlijk minder zal gaan verdienen, niet alsnog om partneralimentatie kan worden verzocht. In dit verband voert de vrouw aan dat zij vanwege de zorg voor [de minderjarige] genoodzaakt was minder te gaan werken. Volgens de vrouw dient de omstandigheid dat de nieuwe partner van de man niet werkt, voor zijn risico te blijven. Zij stelt voorts dat de man aanvullende huurinkomsten uit diverse bronnen heeft. Zij kan naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het niet-wijzigingsbeding gehouden worden, aldus de vrouw.
4.3.
Het hof overweegt als volgt.
Artikel 1:159 lid 3 Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) bepaalt – voor zover thans van belang – dat, ondanks een niet‑wijzigingsbeding, de overeenkomst betreffende levensonderhoud tussen ex-echtgenoten op verzoek van een der partijen door de rechter bij latere beschikking kan worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden, dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden.
Het hof stelt voorop dat van een wijziging als hiervoor bedoeld, slechts sprake kan zijn, indien ten tijde van de uitspraak op het verzoek een volkomen wanverhouding bestaat tussen hetgeen partijen bij het sluiten van de overeenkomst voor ogen stond en hetgeen zich in werkelijkheid heeft voorgedaan. Hierbij komt het er volgens vaste jurisprudentie op aan of zulks een gevolg is van een voor de toepassing van artikel 1:159 lid 3 BW voldoende ingrijpende wijziging ten opzichte van de omstandigheden die ten tijde van het sluiten van de overeenkomst bestonden, terwijl voorts in aanmerking moet worden genomen wat partijen toen aan mogelijke toekomstige omstandigheden voor ogen hebben gehad.
4.4.
Op de partij die doorbreking van het niet‑wijzigingsbeding wenst, in dit geval de vrouw, rust de stelplicht ten aanzien van de bijzondere omstandigheden die dit gevolg kunnen rechtvaardigen. Aan deze stelplicht worden zware eisen gesteld.
Het hof is van oordeel dat de vrouw, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Zij heeft in eerste aanleg, noch in hoger beroep voldoende inzicht gegeven in haar financiële situatie op dit moment en die op het moment van het sluiten van het convenant, waaronder de thans en in 2013 op haar situatie van toepassing zijnde fiscale regelingen. Haar stelling dat zij thans nog maar 30 uur per week werkt voor één werkgever, terwijl zij ten tijde van de echtscheiding in totaal 53 uur per week voor twee werkgevers werkte, acht het hof op zichzelf bezien onvoldoende om aan te nemen dat zich een wijziging in de zin van artikel 1:159 lid 3 BW voordoet. Daarbij komt dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat het verlies van haar tweede baan, althans de urenvermindering, een onvoorziene toekomstige omstandigheid betreft waarmee partijen bij het tot stand komen van het niet‑wijzigingsbeding geen rekening hebben gehouden, in het licht van de omstandigheid dat zij het leeuwendeel van de zorg voor [de minderjarige] heeft reeds ten tijde van het sluiten van het convenant bestond.
De vrouw heeft dan ook onvoldoende onderbouwd dat de hiervóór bedoelde volkomen wanverhouding zich voordoet, terwijl dit op haar weg had gelegen.
Het hof overweegt in dit verband ten overvloede dat het verschil tussen het inkomen dat de vrouw ten tijde van het sluiten van het convenant verdiende, naar haar eigen zeggen gemiddeld € 1.889,- netto per maand, en de financiële middelen waarover zij – gelet op het hiervoor onder 2.6 vermelde salaris en het kindgebonden budget waarvoor de vrouw in aanmerking komt – thans de beschikking heeft, niet dusdanig groot is, dat sprake is van de in artikel 1:159 lid 3 BW bedoelde ingrijpende wijziging van omstandigheden.
De vrouw heeft voorts niet gesteld dat het overeengekomen bedrag aan kinderalimentatie niet kostendekkend is, zoals partijen in hun ouderschapsplan tot uitgangspunt hebben genomen. Het moet er dus voor worden gehouden dat ook in zoverre de financiële omstandigheden dus niet wezenlijk anders zijn dan partijen ten tijde van het sluiten van het convenant voor ogen hebben gehad.
In eerste aanleg heeft de vrouw nog gesteld dat de man de overeengekomen kinderalimentatie niet voldoet. Wat daar ook van zij, dit incassoprobleem vormt geen reden om dan in plaats daarvan aan de man een partneralimentatie op te leggen.
4.5.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen, volgt dat geen grond bestaat voor doorbreking van het tussen partijen overeengekomen niet‑wijzigingsbeding. Voor zover de vrouw ter zitting in hoger beroep heeft beoogd te betogen dat dit beding onder invloed van een wilsgebrek tot stand is gekomen, heeft zij hiervoor onvoldoende gesteld, te meer nu zij heeft beaamd dat de advocaat van de man ten tijde van het sluiten van het convenant met haar heeft gesproken over de partneralimentatie.
De overige stellingen van partijen behoeven, gelet op het vorenstaande, geen bespreking meer. Nu het niet‑wijzigingsbeding in stand blijft, komt het hof niet toe aan een beoordeling van de draagkracht van de man ten behoeve van een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Evenmin wordt toegekomen aan het subsidiaire verzoek van de man.
Het hof zal de bestreden beschikking derhalve vernietigen. Voor zover de man de door de rechtbank bepaalde uitkering tot levensonderhoud van de vrouw reeds heeft betaald of deze bedragen op hem zijn verhaald, overweegt het hof, gelet op hetgeen hiervoor onder 4.4 is overwogen, dat er geen aanknopingspunten zijn op grond waarvan moet worden geoordeeld dat terugbetaling in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd, te meer niet nu de consequentie van de onderhavige beslissing is dat de vrouw nog steeds moet worden geacht in haar eigen levensonderhoud te voorzien.
4.6.
Gelet op de aard en de uitkomst van de procedure, is er geen aanleiding om de man te veroordelen in de proceskosten, zoals door de vrouw is verzocht. Deze kosten zullen op de gebruikelijke wijze worden gecompenseerd.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep, en opnieuw rechtdoende:
wijst het inleidend verzoek van de vrouw af;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep aldus, dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. A.V.T. de Bie en mr. J.C.E. Ackermans-Wijn in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 21 juni 2016.