Op de partij die doorbreking van het niet‑wijzigingsbeding wenst, in dit geval de vrouw, rust de stelplicht ten aanzien van de bijzondere omstandigheden die dit gevolg kunnen rechtvaardigen. Aan deze stelplicht worden zware eisen gesteld.
Het hof is van oordeel dat de vrouw, in het licht van de gemotiveerde betwisting door de man, niet aan haar stelplicht heeft voldaan. Zij heeft in eerste aanleg, noch in hoger beroep voldoende inzicht gegeven in haar financiële situatie op dit moment en die op het moment van het sluiten van het convenant, waaronder de thans en in 2013 op haar situatie van toepassing zijnde fiscale regelingen. Haar stelling dat zij thans nog maar 30 uur per week werkt voor één werkgever, terwijl zij ten tijde van de echtscheiding in totaal 53 uur per week voor twee werkgevers werkte, acht het hof op zichzelf bezien onvoldoende om aan te nemen dat zich een wijziging in de zin van artikel 1:159 lid 3 BW voordoet. Daarbij komt dat de vrouw onvoldoende heeft onderbouwd dat het verlies van haar tweede baan, althans de urenvermindering, een onvoorziene toekomstige omstandigheid betreft waarmee partijen bij het tot stand komen van het niet‑wijzigingsbeding geen rekening hebben gehouden, in het licht van de omstandigheid dat zij het leeuwendeel van de zorg voor [de minderjarige] heeft reeds ten tijde van het sluiten van het convenant bestond.
De vrouw heeft dan ook onvoldoende onderbouwd dat de hiervóór bedoelde volkomen wanverhouding zich voordoet, terwijl dit op haar weg had gelegen.
Het hof overweegt in dit verband ten overvloede dat het verschil tussen het inkomen dat de vrouw ten tijde van het sluiten van het convenant verdiende, naar haar eigen zeggen gemiddeld € 1.889,- netto per maand, en de financiële middelen waarover zij – gelet op het hiervoor onder 2.6 vermelde salaris en het kindgebonden budget waarvoor de vrouw in aanmerking komt – thans de beschikking heeft, niet dusdanig groot is, dat sprake is van de in artikel 1:159 lid 3 BW bedoelde ingrijpende wijziging van omstandigheden.
De vrouw heeft voorts niet gesteld dat het overeengekomen bedrag aan kinderalimentatie niet kostendekkend is, zoals partijen in hun ouderschapsplan tot uitgangspunt hebben genomen. Het moet er dus voor worden gehouden dat ook in zoverre de financiële omstandigheden dus niet wezenlijk anders zijn dan partijen ten tijde van het sluiten van het convenant voor ogen hebben gehad.
In eerste aanleg heeft de vrouw nog gesteld dat de man de overeengekomen kinderalimentatie niet voldoet. Wat daar ook van zij, dit incassoprobleem vormt geen reden om dan in plaats daarvan aan de man een partneralimentatie op te leggen.