ECLI:NL:GHAMS:2016:2317

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 juni 2016
Publicatiedatum
16 juni 2016
Zaaknummer
23-001729-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Doodslag en poging tot doodslag met vuurwapen in Amsterdam

Op 4 mei 2014 heeft de verdachte in Amsterdam met een vuurwapen meerdere keren op [slachtoffer 1] geschoten, waardoor deze is overleden. De verdachte had eerder die avond een conflict met [slachtoffer 1], die volgens de verdachte zijn kinderen terroriseerde. De verdachte heeft verklaard dat hij zich bedreigd voelde en handelde uit zelfverdediging. Het hof heeft echter geoordeeld dat de verdachte niet in een noodweersituatie verkeerde en dat er geen sprake was van voorbedachte raad. De verdachte is vrijgesproken van moord, maar schuldig bevonden aan doodslag en poging tot doodslag op [slachtoffer 2], die gewond raakte door de schoten. Het hof heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 jaar. Daarnaast zijn er schadevergoedingen toegewezen aan de nabestaanden van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2].

Uitspraak

parketnummer: 23-001729-15
datum uitspraak: 16 juni 2016
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep van de verdachte en het openbaar ministerie, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 april 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-654100-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1963,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
thans gedetineerd in PI Noord-Holland Noord, Unit Zuyder Bos te Heerhugowaard.

Onderzoek van de strafzaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzittingen in hoger beroep van
13 mei 2016 en 2 juni 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 04 mei 2014 te Amsterdam opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg met een vuurwapen een of meerdere kogel(s) in de richting van die [slachtoffer 1] geschoten waardoor die [slachtoffer 1] in het hoofd en/of de borst en/of de buik en/of de (boven)armen, althans in het lichaam werd getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2:
hij op of omstreeks 04 mei 2014 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal met een vuurwapen een kogel(s) in de richting van het lichaam van die [slachtoffer 2] heeft geschoten;
3:
hij op of omstreeks 04 mei 2014 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een personenauto (merk Opel, gekentekend [kenteken]), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 3], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt door met een vuurwapen een of meerdere kogel(s) te schieten, waarna een aantal hulzen zijn afgeketst op die auto.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof ten aanzien van het de verdachte onder 1 en 3 ten laste gelegde tot een andere bewezenverklaring komt dan de rechtbank.

Overwegingen en oordelen van het hof

Redengevende feiten en omstandigheden
In de nacht van 3 op 4 mei 2014, omstreeks 03:15 uur, krijgen verbalisanten de opdracht naar [adres] te Amsterdam te gaan, alwaar is geschoten. De melder is de verdachte. Hij zegt dat hij iemand heeft neergeschoten die zijn kinderen al de hele week terroriseert en slaat. Deze persoon zou [slachtoffer 1] of [slachtoffer 1] heten. Ter plaatse aangekomen zien verbalisanten ter hoogte van voornoemd perceel een man op de grond liggen. De man, later geïdentificeerd als [slachtoffer 1] (hierna telkens: [slachtoffer 1]), vertoont geen tekenen van leven. De verbalisanten worden benaderd door een andere man, naar later blijkt [slachtoffer 2] (hierna telkens: [slachtoffer 2]). De man loopt enigszins mank en blijkt aan zijn dijbeen gewond. Ambulancepersoneel, dat enige minuten later ter plaatse komt, kan niets meer voor [slachtoffer 1] doen. [slachtoffer 1] blijkt overleden als gevolg van meerdere bij leven opgelopen schotverwondingen.
Ook bij [slachtoffer 2] wordt een schotverwonding geconstateerd, namelijk een in- en uitschotopening in zijn rechter bovenbeen. De auto van [slachtoffer 3] (hierna telkens: [slachtoffer 3]), die aan de [adres] geparkeerd stond, is beschadigd door een afketsende huls.
[slachtoffer 2] is verwond en [slachtoffer 1] is gedood door één dan wel meerdere kogels die door de verdachte met een vuurwapen zijn afgevuurd. De afketsende huls die de auto van [slachtoffer 3] heeft beschadigd is eveneens afkomstig van een door verdachte met dat wapen afgeschoten patroon.
Standpunt van de advocaat-generaal
Met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde kan naar het oordeel van de advocaat-generaal uit de stukken van het geding en het verhandelde ter terechtzitting worden afgeleid dat de verdachte een vooropgezet plan had om [slachtoffer 1] van het leven te beroven. De verdachte is bewust op zoek gegaan naar [slachtoffer 1] en heeft bewust de confrontatie met hem gezocht. De verdachte heeft derhalve niet in een opwelling gehandeld, doch hij heeft voldoende tijd gehad om zich te beraden op het te nemen besluit of het genomen besluit, zodat hij de gelegenheid heeft gehad om na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. De verdachte is met een zekere doelgerichtheid op [slachtoffer 1] afgelopen om hem vervolgens dood te schieten. De verdachte heeft zonder enig aarzelen geschoten.
Uit niets is gebleken dat verdachtes handelen was geboden ter noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, noch dat de grenzen van een noodzakelijke verdediging zijn overschreden als direct gevolg van een hevige gemoedsbeweging.
Alles overziend kan bewezen worden verklaard dat de verdachte [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachte raad van het leven heeft beroofd.
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde kan naar het oordeel van de advocaat-generaal uit de stukken van het geding en het verhandelde ter terechtzitting worden afgeleid dat de verdachte door te schieten op [slachtoffer 1] willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat andere personen die zich in de schootsrichting bevonden zouden worden geraakt en zouden overlijden ten gevolge van het handelen van de verdachte. De verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 2 impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord op [slachtoffer 2], maar bewezen kan worden dat de verdachte heeft gepoogd [slachtoffer 2] (voorwaardelijk) opzettelijk van het leven te beroven (poging tot doodslag).
Met betrekking tot het onder 3 ten laste gelegde kan het naar het oordeel van de advocaat-generaal, gelet op de aard van de schade, de positie van de auto ten opzichte van de plaats waar de schoten werden gelost en de aangifte, niet anders dan dat de schade het gevolg is van één of meer door de verdachte geloste schoten. Bewezen kan worden dat de verdachte (voorwaardelijk) opzettelijk en wederrechtelijk de auto van [slachtoffer 3] heeft beschadigd.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van haar pleitnota met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde onder meer aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat de verdachte vanuit een plotselinge hevige gemoedsbeweging uit zelfverdediging meerdere schoten op [slachtoffer 1] heeft afgevuurd. Het kan niet anders dan dat die hevige gemoedsbeweging is veroorzaakt door de gebeurtenissen voorafgaand aan 4 mei 2014, de bedreigingen van [slachtoffer 1] naar de kinderen van de verdachte en de uitlatingen over ‘grote dingen’ die de verdachte die avond had opgevangen, de ruzie die [slachtoffer 1] met [naam 1] (hierna: [naam 1]) had over de wijze waarop [slachtoffer 1] de verdachte en zijn kinderen bedreigde, de vechthouding waarmee [slachtoffer 1] op de verdachte kwam aflopen en de beweging die [slachtoffer 1] maakte naar het wapen in zijn broeksband. Er zijn geen aanwijzingen voor voorbedachte raad met betrekking tot het moment van het schieten door de verdachte. De verdachte is in paniek geraakt nu hij zich, en zijn kinderen, op dat moment zodanig bedreigd heeft gevoeld dat hij geen andere uitweg zag dan te schieten op zijn belager. De confrontatie was niet te voorzien voor de verdachte. Uit geen enkele omstandigheid noch uit enige verklaring blijkt dat de verdachte het besluit om het vuurwapen daadwerkelijk te gebruiken op enig eerder moment zou hebben genomen.
Op grond van de verklaringen van de getuigen [getuige 1] (hierna telkens: [getuige 1]) en [getuige 2] (hierna telkens: [getuige 2]) alsmede de verklaring van de verdachte dient ervan te worden uitgegaan, althans kan niet worden uitgesloten, dat [slachtoffer 1] een wapen in zijn broeksband had toen hij in de nacht van
4 mei 2014 (in een vechtershouding) op de verdachte kwam aflopen en een gebaar naar dat wapen heeft gemaakt.
Voorts heeft de verdediging aangevoerd dat de op 9 mei 2016 ten overstaan van de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van de getuige [slachtoffer 2] (hierna telkens: [slachtoffer 2]) ongeloofwaardig is, nu hij heeft verklaard dat [slachtoffer 1] een wit overhemd droeg en dat dit witte overhemd alleen aan de achterkant mogelijk uit zijn broek hing. [slachtoffer 2] heeft verklaard zeker te weten dat hij geen wapen in de broeksband van [slachtoffer 1] heeft gezien. Het is ongeloofwaardig dat [slachtoffer 2] zich na twee jaren, terwijl hij daar nooit eerder over heeft verklaard, ineens herinnert dat [slachtoffer 1] zijn overhemd aan de voorkant in zijn broek had en dat het overhemd alleen mogelijk aan de achterkant los was. Voorts droeg [slachtoffer 1] destijds geen wit overhemd, maar een blauw geblokt overhemd zoals blijkt uit de foto’s in het dossier. Verder is [slachtoffer 2] geen onafhankelijke getuige omdat hij langdurig bevriend was met [slachtoffer 1]. Derhalve is de verklaring van [slachtoffer 2] onbetrouwbaar en wordt diens verklaring evenmin ondersteund door ander bewijs.
Gelet op het hiervoor aangevoerde dient de verdachte te worden vrijgesproken van de onder 1 impliciet primair ten laste gelegde moord.
Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde heeft de verdediging onder meer aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat eveneens geen sprake is van voorbedachte raad. [slachtoffer 2] bevond zich in de buurt van [slachtoffer 1]. De verdachte heeft [slachtoffer 2] niet eens gezien en per ongeluk geraakt in zijn bovenbeen. Niet valt uit te sluiten dat sprake zou kunnen zijn van een afgeketste kogel. Mede gelet op de aard van de verwonding is slechts sprake van een poging tot het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel.
Derhalve dient de verdachte te worden vrijgesproken van het onder 2 impliciet primair en subsidiair ten laste gelegde.
Met betrekking tot het de verdachte onder 3 ten laste gelegde heeft de verdediging aangevoerd zich aan het oordeel van het hof te refereren.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Voor wat betreft het verweer van de verdediging omtrent de geloofwaardigheid en betrouwbaarheid van de op 9 mei 2016 ten overstaan van de raadsheer-commissaris afgelegde verklaring van de getuige [slachtoffer 2] overweegt het hof dat de verklaringen van voornoemde getuige uitgebreid en gedetailleerd zijn en dat deze in hoge mate steun vinden in het dossier. Dat de verklaringen wellicht niet op alle onderdelen consistent zijn maakt dit niet anders en doet aan de bruikbaarheid van de verklaringen voor het bewijs niet af. Derhalve verwerpt het hof het gevoerde verweer.
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ - in de tenlastelegging onder 1 en 2 telkens tot uitdrukking gebracht met de bewoordingen ‘na kalm beraad en rustig overleg’ - moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd en gelegenheid had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. De enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, is niet toereikend om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad.
Het hof is van oordeel dat niet kan worden vastgesteld op welk moment de verdachte tot het besluit is gekomen om [slachtoffer 1] van het leven te beroven, meer bepaald dat dit besluit is genomen of het voornemen daartoe is ontstaan op een moment waarna de verdachte voldoende tijd restte om zich dienaangaande te beraden. Hoewel sprake was van onenigheid en incidenten tussen de verdachte en
[slachtoffer 1] in de weken voorafgaande aan het schietincident, is niet komen vast te staan dat de verdachte naar aanleiding hiervan al voor of op de avond van het onderhavige incident had besloten of tot het voornemen was gekomen [slachtoffer 1] te doden.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep leidt het hof af dat bij de verdachte niet bekend was dat [slachtoffer 1] in de avond van 3 mei 2014 op [adres] te Amsterdam aanwezig zou zijn. Hij heeft weliswaar die avond een geladen vuurwapen bij zich gestoken, maar volgens verdachte was dit ter bescherming van hemzelf en zijn kinderen. Dat hij het wapen bij zich heeft gestoken teneinde [slachtoffer 1] van het leven te beroven kan niet op grond van de inhoud van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting worden vastgesteld.
Verder heeft de verdachte verklaard, hetgeen ook door getuigen is bevestigd, dat hij via de bewakingscamera een discussie heeft gehoord die nabij zijn woning werd gevoerd tussen [slachtoffer 1] en een ander. Daarbij heeft de verdachte [slachtoffer 1] horen zeggen: “Breng grote dingen, geen speelgoeddingen, we gaan die man door zijn hoofd poppen.” Niet uitgesloten kan worden dat het latere schietincident mede het gevolg is geweest van wat hij kort daarvoor via de camera vernam.
Uit het hierboven overwogene volgt dat het hof niet kan uitsluiten dat het besluit om [slachtoffer 1] van het leven te beroven door de verdachte is genomen, zeer kort voor het daadwerkelijke schieten op [slachtoffer 1]. Mede gelet op deze mogelijk zeer korte tijdsspanne kan het hof niet met voldoende mate van zekerheid vaststellen dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven. Aldus is niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen de verdachte onder 1 impliciet primair ten laste is gelegd - moord -, zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
Ten aanzien van het de verdachte onder 2 ten laste gelegde is het hof met de rechtbank, de advocaat-generaal en de verdediging van oordeel dat de onder 2 impliciet primair ten laste gelegde poging tot moord niet kan worden bewezen verklaard, nu niet is komen vast te staan dat de verdachte heeft gepoogd [slachtoffer 2] met voorbedachte raad van het leven te beroven. De verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
Met betrekking tot het de verdachte onder 2 impliciet subsidiair ten laste gelegde acht het hof bewezen dat de verdachte willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat voornoemde [slachtoffer 2] zou overlijden ten gevolge van het handelen van de verdachte. Het hof weegt daarbij de volgende omstandigheden mee.
De verdachte heeft op de openbare weg, in een woonwijk, terwijl daar een feestje gaande was en veel mensen zich op straat bevonden, met een semiautomatisch vuurwapen meerdere malen op [slachtoffer 1] geschoten. Hij heeft dat gedaan, terwijl zich op korte afstand van [slachtoffer 1], in de schietrichting ook anderen bevonden, waaronder [slachtoffer 2]. De algemene ervaring leert dat op het moment dat je met een vuurwapen schiet er een aanmerkelijke kans is dat personen in de schietrichting dodelijk kunnen worden geraakt. Dat in deze zaak het toegepaste geweld niet heeft geleid tot de dood van [slachtoffer 2] doet niet af aan de aanmerkelijke kans daarop. Uit het feit dat de verdachte niet eenmaal maar meerdere malen met een semiautomatisch vuurwapen op [slachtoffer 1] heeft geschoten, maakt het hof op dat de verdachte die aanmerkelijke kans ook heeft aanvaard. Dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep onder meer heeft verklaard dat hij [slachtoffer 2] niet bij [slachtoffer 1] heeft gezien maakt dit niet anders, nu hij heeft verklaard wel een ander in de directe omgeving te hebben zien staan, en het enkele feit dat de verdachte [slachtoffer 2] niet bij [slachtoffer 1] (in de buurt) heeft zien staan, niet uitsluit dat [slachtoffer 2] daar wel stond.
Het hof acht, evenals de rechtbank, derhalve bewezen dat de verdachte heeft gepoogd voornoemde [slachtoffer 2] - voorwaardelijk - opzettelijk van het leven te beroven (het onder 2 impliciet subsidiair ten laste gelegde). Derhalve verwerpt het hof het door de verdediging gevoerde verweer.
Met betrekking tot het de verdachte onder 3 ten laste gelegde overweegt het hof dat ten tijde van de schietpartij ter hoogte van [adres] de Opel Vectra van [slachtoffer 3] geparkeerd stond. Aan dit voertuig is door rechercheurs van de Forensische Opsporing een lakbeschadiging geconstateerd die positief is getest op lood. Voornoemde aangever heeft twee kleine deuken en twee verkleuringen van de lak geconstateerd. Op grond van de aard van de schade, de positie van de auto ten opzichte van de plaats waar de verdachte schoten heeft gelost en de verklaring van [slachtoffer 3] dat hij zijn auto onbeschadigd heeft achtergelaten concludeert het hof dat de schade het gevolg is van één of meer door de verdachte geloste schoten. Hetgeen hiervoor met betrekking tot het onder 2 impliciet subsidiair ten laste gelegde aangaande het voorwaardelijk opzet van de verdachte is overwogen, dient mutatis mutandis te worden toegepast op het onder 3 ten laste gelegde. Derhalve acht het hof bewezen dat de verdachte - voorwaardelijk - opzettelijk en wederrechtelijk de auto van [slachtoffer 3] heeft beschadigd.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 2 impliciet subsidiair en 3 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat hij:

ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair ten laste gelegde:op 4 mei 2014 te Amsterdam opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet met een vuurwapen kogels in de richting van die [slachtoffer 1] geschoten, waardoor die [slachtoffer 1] in het hoofd en de borst werd getroffen, ten gevolge waarvan voornoemde [slachtoffer 1] is overleden;

ten aanzien van het onder 2 impliciet subsidiair ten laste gelegde:

ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:op 4 mei 2014 te Amsterdam opzettelijk en wederrechtelijk een personenauto, merk Opel, gekentekend [kenteken], toebehorende aan [slachtoffer 3], heeft beschadigd door met een vuurwapen kogels te schieten, waarna een huls is afgeketst op die auto.

Hetgeen onder 1 impliciet subsidiair, 2 impliciet subsidiair en 3 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van haar pleitnota met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde onder meer aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat aannemelijk is dat [slachtoffer 1] een wapen droeg en dat hij de confrontatie met de verdachte zocht, waarna de verdachte uit doodsangst heeft geschoten. De verdachte kon onder de gegeven omstandigheden niet anders en heeft uit noodweer gehandeld. Derhalve dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens de niet-strafbaarheid van het onder 1 ten laste gelegde.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal is van oordeel dat aan de verdachte geen beroep op noodweer toekomt. Het is niet aannemelijk geworden dat [slachtoffer 1] een wapen droeg. Uit niets is gebleken dat verdachtes handelen was geboden ter noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding.
Het oordeel van het hof
Het hof verwerpt het verweer in alle onderdelen en overweegt hiertoe als volgt. Op basis van de in het dossier aanwezige bewijsmiddelen en de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de verdachte is niet aannemelijk geworden dat er sprake is geweest van een ogenblikkelijke en wederrechtelijke aanranding door [slachtoffer 1] of een onmiddellijk dreigend gevaar daarvan waartegen de verdachte zich mocht verdedigen.
De verdachte heeft onder meer verklaard dat hij heeft gezien dat [slachtoffer 1] een vuurwapen in zijn broeksband droeg en dat [slachtoffer 1] een beweging maakte, waarop hij heeft gereageerd door op [slachtoffer 1] te schieten. Het hof acht die verklaring niet geloofwaardig. Het hof overweegt daartoe dat de verdachte deze verklaring niet direct, doch eerst in een (veel) later stadium van het onderzoek heeft afgelegd, terwijl het voor de hand had gelegen dat, als de verdachte een wapen bij [slachtoffer 1] had gezien, hij hiervan meteen melding had gemaakt. Aan de verklaring van de getuige [getuige 2] die in de directe omgeving van de verdachte stond en heeft verklaard bij [slachtoffer 1] een wapen te hebben gezien, kent het hof op dit punt geen bewijskracht toe, nu de getuige [getuige 2] wisselend heeft verklaard over welk onderdeel van het wapen hij heeft gezien, wat voor wapen het was en op welke wijze het wapen zichtbaar werd.
De verklaring van de getuige [getuige 1], die na het schietincident vanuit een slaapkamerraam zou hebben gezien dat een onbekende man, komend vanaf de [adres], een op een vuurwapen gelijkend voorwerp liet vallen, biedt geen ondersteuning voor de juistheid van de verklaring van de verdachte.
Dat er sprake was van al langer durende onenigheid tussen [slachtoffer 1] en de verdachte levert naar het oordeel van het hof geen ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding op. Het beroep op noodweer faalt derhalve.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde levert op:
doodslag.
Het onder 2 impliciet subsidiair bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk en wederrechtelijk enig goed dat geheel of ten dele aan een ander toebehoort, beschadigen.

Strafbaarheid van de verdachte

De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep aan de hand van haar pleitnota met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde aangevoerd - zakelijk weergegeven - dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging, nu er sprake was van noodweerexces. De verdachte verkeerde in shocktoestand en is blijven schieten op [slachtoffer 1]. De stelling dat het blijven schieten voortkwam uit een hevige gemoedsbeweging, voornamelijk angst, wordt ondersteund door het over de verdachte opgestelde Pro Justitia triple-rapportage van 19 januari 2015, opgemaakt door drs. [deskundige 1], psychiater, drs.
[deskundige 2], GZ psycholoog, en [deskundige 3], forensisch milieuonderzoeker.
Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal is van oordeel dat uit niets is gebleken dat verdachtes handelen was geboden ter noodzakelijke verdediging van eigen of eens anders lijf, eerbaarheid of goed tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanranding, noch dat de grenzen van een noodzakelijk verdediging zijn overschreden als direct gevolg van een hevige gemoedsbeweging.
Het oordeel van het hof
Op grond van hetgeen hiervoor (onder “strafbaarheid van het bewezen verklaarde”) is overwogen komt het hof tot het oordeel dat nu geen sprake is geweest van een noodweersituatie eveneens niet kan worden gezegd dat het handelen van de verdachte het onmiddellijke gevolg is geweest van een hevige gemoedsbeweging, door die aanranding veroorzaakt. Het hof verwerpt derhalve ook het beroep op noodweerexces.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 impliciet subsidiair, 2 impliciet subsidiair en 3 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 impliciet primair, 2 impliciet subsidiair en 3 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 16 jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen beslist tot onttrekking aan het verkeer, teruggave aan de verdachte dan wel de bewaring ten behoeve van de rechthebbende gelast.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte na bewezenverklaring van het onder 1 impliciet primair, 2 impliciet subsidiair en 3 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 20 jaren met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat ten aanzien van de in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerpen conform het vonnis van de rechtbank zal worden beslist.
De verdediging heeft, in geval van strafoplegging, verzocht rekening te houden met alle omstandigheden
in de onderhavige strafzaak, waaronder de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte heeft de laatste zeven à acht jaren voor zijn kinderen gezorgd. Hij beschouwde de veiligheid van zijn
kinderen als zijn grootste zorg. Het recidivegevaar wordt door eerdergenoemde deskundigen niet als hoog ingeschat. Dat risico is met name afhankelijk van situationele factoren. De deskundigen achten de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar, maar zien uitdrukkelijk geen aanleiding voor het opleggen van een TBS-maatregel. Uit alles blijkt dat het herhaaldelijk dreigend optreden van [slachtoffer 1] uiteindelijk in belangrijke mate de oorzaak is geweest voor de fatale gebeurtenissen. Tevens moet worden meegewogen dat de verdachte na de schietpartij zelf de politie heeft gebeld en zich onmiddellijk heeft aangegeven.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf en maatregel bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Op 4 mei 2014 heeft de verdachte de 31-jarige [slachtoffer 1] van het leven beroofd door vanaf korte afstand een semiautomatisch vuurwapen op hem leeg te schieten. [slachtoffer 1] heeft geprobeerd aan de aanval te ontkomen door van de verdachte weg te lopen, maar de verdachte is al schietend achter het slachtoffer aangelopen. [slachtoffer 1] is minimaal 10 keer geraakt en aan zijn verwondingen overleden.
De verdachte heeft door zijn handelen inbreuk gemaakt op het meest fundamentele recht van eenieder, het recht op leven, en heeft daarmee geen enkel respect getoond voor het menselijk bestaan. Dit feit op zichzelf rechtvaardigt, zo niet eist - blijkens de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd - onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van zeer lange duur.
De verdachte heeft - desgevraagd - telkenmale herhaald dat zijn handelen een reactie was op het
‘terroriseren’ van zijn kinderen door [slachtoffer 1]. De verdachte heeft zijn handelen aldus gegrond op zijn vaderschap, maar desalniettemin geen enkele rekenschap gegeven van het vaderschap van voornoemd slachtoffer.
De dood van [slachtoffer 1] heeft bij alle nabestaanden groot en onomkeerbaar leed veroorzaakt. De moeder en zus van [slachtoffer 1] hebben ter terechtzitting in hoger beroep geëmotioneerd verklaard geschokt, verbitterd en onherstelbaar beschadigd te zijn. De slachtofferverklaringen geven blijk van hun gevoelens van onmacht en verdriet. De aanwezigheid ter terechtzitting in hoger beroep van een groot aantal familieleden en vrienden van [slachtoffer 1] geeft aan dat zijn dood ook in bredere kring een schok teweeg heeft gebracht. In zijn algemeenheid is aannemelijk dat door een dergelijk ernstig feit in de maatschappij gevoelens van angst en onveiligheid worden veroorzaakt.
Daarbij spelen de omstandigheden waaronder het feit is begaan een grote rol. De verdachte heeft in een woonwijk, terwijl daar net een feestje ten einde was gekomen en meer mensen zich op straat bevonden, een semiautomatisch wapen getrokken en daarmee op het slachtoffer, terwijl ook anderen zich daar bevonden, een groot aantal kogels afgevuurd. Dergelijk handelen brengt een groot risico met zich, welk risico zich heeft geopenbaard. Immers is [slachtoffer 2] door een kogel in zijn been geraakt. De kogel heeft zijn dijbeen doorboord. De gevolgen zijn ook voor [slachtoffer 2] groot, te weten pijn, ongemak en een langdurige herstelperiode. Voorts heeft [slachtoffer 2] blijkens zijn slachtofferverklaring (eerste aanleg) ruim drie maanden na de schietpartij nog last van de psychische gevolgen.
Tenslotte heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan beschadiging van een personenauto door met een vuurwapen kogels af te vuren, waarna een huls is afgeketst op de personenauto. Een dergelijk feit veroorzaakt overlast en schade voor de benadeelde.
Het hof heeft kennis genomen van het omtrent de verdachte opgestelde Pro Justitia triple-rapportage van 19 januari 2015, opgemaakt door drs. [deskundige 1], psychiater, drs. [deskundige 2], GZ psycholoog, en [deskundige 3], forensisch milieuonderzoeker. Uit voornoemde rapportage blijkt onder meer dat bij de verdachte sprake is van een narcistische persoonlijkheidsstoornis met antisociale en theatrale trekken. Dit beïnvloedde in enige mate het gedrag van de verdachte ten tijde van het onder 1 tot en met 3 ten laste gelegde. Geadviseerd wordt de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te achten. De beïnvloedingsmogelijkheden worden, gezien verdachtes persoonlijkheid, motivatie en leeftijd, ingeschat als beperkt, aldus de deskundigen.
De deskundigen merken echter ook op dat de verdachte gedurende het onderzoek beperkt openheid van zaken heeft gegeven. Onwelgevallige zaken zijn door de verdachte weggemaakt of ontkend of volledig geschoven naar zijn ‘voorbije’ criminele leven. Bovendien heeft hij informatie van derden met betrekking tot zijn voorgeschiedenis niet beschikbaar willen maken voor de onderzoekers. In hoeverre boosheid en krenking een rol hebben gespeeld bij het overgaan tot geweld is daardoor niet volledig aan het licht gekomen tijdens het onderzoek. De deskundigen merken desalniettemin op dat verondersteld kan worden dat sprake is geweest van forse boosheid. De verdachte werd bedreigd in zijn rol van verzorgende en beschermende vader, aan welke rol hij de afgelopen jaren vrijwel zijn volledige identiteit heeft ontleend. De verdachte had het gevoel als vader te falen. Het is mogelijk dat boosheid en agressie hieromtrent zo hoog hebben kunnen oplopen dat het uiteindelijk, op de avond van het ten laste gelegde, tot een uitbarsting is gekomen. Verdachtes krenkbaarheid zorgt in algemene zin voor een verhoogd risico op agressie en geweld. Situationele factoren, zoals bij het ten laste gelegde conflict met [slachtoffer 1] spelen een grote rol bij het recidiverisico.
Situationele factoren kunnen de verdachte in zijn zelfbeeld bedreigen, hetgeen kan bijdragen aan
gevoelens van boosheid en agressie. De deskundigen zijn van mening dat de stap naar ernstig
geweld dan nog een grote stap is, op grond waarvan zij het risico op herhaling voortkomend uit
de stoornis inschatten als weliswaar verhoogd, maar nog altijd niet hoog.
Het hof kan zich met de conclusie van de deskundigen [deskundige 1], [deskundige 2] en [deskundige 3] verenigen en maakt deze tot de zijne.
Hoewel de verdachte heeft verklaard afstand te hebben genomen van de criminaliteit kan het hof niet buiten beschouwing laten dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 2 mei 2016, reeds meerdere malen is veroordeeld voor geweldsdelicten, zij het lang geleden, waaronder eenmaal voor een vergelijkbaar misdrijf. Aan de verdachte is destijds voor dat misdrijf, naast een onvoorwaardelijke gevangenisstraf, een TBR-maatregel opgelegd, welke maatregel een behandelverplichting omvatte. Ondanks dat de verdachte kennelijk een behandeling heeft doorlopen, heeft de verdachte zich nogmaals schuldig gemaakt aan zeer ernstige geweldsdelicten, waarbij aan een ander het leven is ontnomen.
Klaarblijkelijk hebben de eerder opgelegde onvoorwaardelijke gevangenisstraffen er niet toe geleid dat de verdachte zich heeft onthouden van het plegen van geweldsdelicten. In ieder geval heeft de TBR-maatregel, met als doel speciale preventie, onvoldoende effect gehad. Nu sprake is van een hoog recidiverisico op gewelddadig en antisociaal gedrag en er thans geen behandeling is geïndiceerd, acht het hof, evenals de rechtbank, uitsluitend een langdurige onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming van na te melden duur passend en geboden. Bij het bepalen van de hoogte van de straf heeft het hof zich in het bijzonder laten leiden door de omstandigheden waaronder en de wijze waarop de feiten zijn gepleegd.
De onder de nummers 9 tot en met 26 van de beslaglijst opgenomen in beslag genomen voorwerpen, die nog niet zijn teruggegeven, welke aan de verdachte toebehoren, dienen naar het oordeel van het hof te worden onttrokken aan het verkeer en zijn daarvoor vatbaar, aangezien met behulp van al deze voorwerpen, opgevat als een gezamenlijkheid van voorwerpen, het onder 1 impliciet subsidiair, 2 impliciet subsidiair en 3 bewezen verklaarde is begaan en die gezamenlijkheid van voorwerpen van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet dan wel het algemeen belang.
De onder de nummers 8 en 27 van de beslaglijst opgenomen in beslag genomen voorwerpen, die nog niet zijn teruggegeven, welke aan de verdachte toebehoren, dienen naar het oordeel van het hof aan de verdachte te worden geretourneerd.
De onder de nummers 1 tot en met 7 van de beslaglijst opgenomen in beslag genomen voorwerpen, die nog niet zijn teruggegeven, dienen naar het oordeel van het hof ten behoeve van de rechthebbende te worden bewaard.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande] (nabestaande en moeder van [slachtoffer 1]), gemachtigde mr. E.G.S. Roethof
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter zake van het de verdachte onder 1 ten laste gelegde. Deze bedraagt € 32.190,17 (bestaande uit € 13.190,57 aan begrafeniskosten en € 18.999,60 aan gederfd levensonderhoud).
Voorts heeft de benadeelde partij als vergoeding van gemaakte kosten ten behoeve van rechtsbijstand bij wijze van voorschot een bedrag van € 5.000,00 gevorderd.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 9.707,27 aan begrafeniskosten en € 1.737,00 als vergoeding van gemaakte kosten ten behoeve van rechtsbijstand.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot het bedrag van € 11.707,27 (het door de rechtbank toegewezen bedrag van € 9.707,27 vermeerderd met
€ 2.000,00 nu de benadeelde partij ter terechtzitting in hoger beroep een factuur betreffende de kosten aanschaf grafsteen heeft overgelegd) en niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in het overige deel van de vordering en de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel gevorderd. Ten aanzien van de vordering tot vergoeding van gemaakte kosten ten behoeve van rechtsbijstand heeft de advocaat-generaal geconcludeerd tot toewijzing van een bedrag van € 1.737,00.
De verdediging heeft primair aangevoerd dat de vordering niet toewijsbaar is, nu in haar visie sprake is van noodweer c.q. noodweerexces. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat sprake is van een grote mate van medeschuld en de vordering om die reden dient te worden afgewezen. Meer subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Uiterst subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de vordering niet kan worden toegewezen op grond van de complexiteit en aldus een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Kosten lijkbezorging:
• Uitvaartkosten: € 2.661,10 (factuur 1);
• Kosten voor aanschaf grafsteen: € 3.500,00 (factuur ter terechtzitting in hoger beroep overgelegd);
• Onderhoudsbijdrage begraafplaats: € 1.263,50 (factuur 2);
• Kosten aflegvereniging (het gereed maken van het slachtoffer voor de uitvaart): € 375,00 (factuur 3);
• Overlijdensbericht radio apintie: € 300,00 vanaf (5-4 tot 15-4-15) Suriname;
• Overlijdensberichten radio mart: € 250,00 vanaf (5-4 tot 15-4-15) Amsterdam;
• Overlijdensberichten radio stanvaste: € 280,00 vanaf (5-4 tot 15-4-15) Rotterdam;
• Dankbetuiging apintie stanvaste mart: € 250,00 vanaf (19-5 tot 23-5-15) incl. aankondiging aitie dei”;
• Huur begrafenisauto voor vervoer nabestaanden: € 545,00;
• Vuurwerk ten tijde van de uitvaart: € 200,00;
• Huur tent/stoelen: € 550,00;
• DVD-opname uitvaart: € 250,00;
• Dia uitvaart: € 100,00;
• T-shirts met opdruk “rip challa”: € 400,00 (totaal 200 shirts); en
• Catering ritueel gedenkfeest “Singi netie”: € 170,00.
Diverse kosten direct verband houdende met de lijkbezorging:
• Albert Heijn/slager: € 273,99; en
• Lidl/Dirk vd br/orientel/wah nam: € 338,68.
De overige gevorderde kosten (direct) verband houdende met de lijkbezorging acht het hof onvoldoende onderbouwd om voor toewijzing in aanmerking te komen.
De gevorderde vergoeding voor gederfd levensonderhoud wordt niet toegewezen, nu niet met stukken is onderbouwd dat de benadeelde partij door [slachtoffer 1] (voor een deel) in haar levensonderhoud werd voorzien en de vermindering van het arbeidsloon van de benadeelde partij niet kan worden aangemerkt als schade die rechtstreeks voortvloeit uit het strafbare feit.
De vordering kan aldus worden toegewezen tot een bedrag van € 11.707,27 ter vergoeding van materiële schade.
Ten aanzien van de gevorderde kosten voor rechtsbijstand overweegt het hof dat het een benadeelde partij in beginsel vrij staat te kiezen voor gefinancierde rechtsbijstand. Dit is een keuze die niet aan de benadeelde partij kan worden tegengeworpen mits deze kosten niet onredelijk hoog zijn. Het hof dient de gevorderde kosten te beoordelen naar maatstaven van subsidiariteit en proportionaliteit.
Door de benadeelde partij is een voorschot van € 5.000,00 gevorderd ter vergoeding van de kosten van rechtsbijstand. Het hof acht dat bedrag disproportioneel hoog, in aanmerking genomen de hoogte van de totale vordering en het geldende liquidatietarief zoals dat in strafzaken wordt gehanteerd. Het hof zal de vergoeding voor rechtsbijstand toewijzen tot een bedrag dat aansluit bij genoemd liquidatietarief, te weten tarief III. Zij kent voor het opstellen van de vordering en het geven van een toelichting op die vordering ter terechtzittingen in eerste aanleg en in hoger beroep in totaal vier punten toe. Gelet op de hoogte van de vordering, te weten € 32.190,17, sluit het hof, evenals de rechtbank, aan bij het liquidatietarief van € 579,00 per punt. Het hof begroot de vergoeding van de kosten voor rechtsbijstand derhalve op (3 x € 579,00 behandeling terechtzitting in eerste aanleg en 1 x € 1.158,00 behandeling terechtzitting in hoger beroep =) € 2.895,00, nu de raadsman van de benadeelde partij de vordering ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep mondeling heeft toegelicht.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter zake van het de verdachte onder 2 ten laste gelegde. Deze bedraagt € 3.786,00
(€ 786,00 aan materiële schade en € 3.000,00 aan immateriële schade), te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 2.786,00.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot het bedrag van € 2.786,00, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de dag van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening en niet-ontvankelijkverklaring van de benadeelde partij in het overige deel van de vordering en gevorderd tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte.
De verdediging heeft primair aangevoerd dat de vordering niet eenvoudig van aard is en een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. Subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de vordering onvoldoende is onderbouwd. Meer subsidiair heeft de verdediging aangevoerd dat de gevorderde immateriële schade aanzienlijk beperkt dient te worden gelet op het letsel en de beperkte herstelperiode.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 2 impliciet subsidiair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden tot na te melden bedrag. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering tot dat bedrag zal worden toegewezen.
Het hof is van oordeel dat de vordering is ten aanzien van de materiële schade voldoende onderbouwd is. Het gevorderde bedrag van € 786,00 ter vergoeding van de materiële schade zal dan ook worden toegewezen.
Het bedrag ter vergoeding van de immateriële schade zal worden gematigd tot € 2.000,00.
Blijkens de geneeskundige verklaring van 27 juni 2014 was [slachtoffer 2] drie weken na de schietpartij nog steeds gewond en beperkt in zijn doen en laten. Hij heeft gedurende die drie weken pijnstillers geslikt. Uit de genoemde letselverklaring blijkt dat een langdurige herstelperiode wordt verwacht. Uit de slachtofferverklaring van [slachtoffer 2], gedateerd op 6 augustus 2014, kan worden afgeleid dat [slachtoffer 2] ook toen nog gevolgen ondervond van de schietpartij. Uit de op 9 mei 2016 in de hoedanigheid van getuige ten overstaan van de raadsheer-commissaris bij het gerechtshof Amsterdam afgelegde verklaring van [slachtoffer 2] blijkt onder meer dat de benadeelde partij behoorlijk last van zijn letsel had, maar dat hij heden niet meer onder doktersbehandeling staat. Het hof zal de schade daarom begroten tot de datum van 6 augustus 2014.
De gevorderde immateriële schadevergoeding voor psychische schade is ten dele gegrond op het feit dat de benadeelde partij zijn vriend, [slachtoffer 1], heeft zien sterven. Op die grond kan de vordering niet worden toegewezen, nu affectieschade in het Nederlandse rechtssysteem niet voor vergoeding in aanmerking komt. Ook ten aanzien van de shockschade kan geen vergoeding worden toegekend, omdat de vordering op dat punt onvoldoende is onderbouwd.
Derhalve kan de vordering worden toegewezen tot een bedrag van € 2.786,00, te vermeerderen met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (4 mei 2014) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Voor het overige is het hof van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding ter zake van het de verdachte onder 3 ten laste gelegde. Deze bedraagt € 544,50 aan materiële schade.
De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot integrale toewijzing van de vordering van de benadeelde partij en gevorderd tot oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aan de verdachte.
De verdediging heeft zich met betrekking tot de toewijzing van de vordering aan het oordeel van het hof gerefereerd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 3 bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 36b, 36c, 36d, 36f, 45, 57, 287 en 350 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet primair en 2 impliciet primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 impliciet subsidiair, 2 impliciet subsidiair en 3 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 impliciet subsidiair, 2 impliciet subsidiair en 3 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
16 (zestien) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
9- 1.00 STK Pistool, GLOCK 19;
10- 1.00 STK Huls, LUGER Gfl 9 mm;
11- 1.00 STK Huls, LUGER Gfl 9mm;
12- 1.00 STK Huls, LUGER Gfl 9mm;
13- 1.00 STK Huls, LUGER Gfl 9mm;
14- 1.00 STK Munitie, Kogelpunt;
15- 1.00 STK Munitie, Kogelpunt;
16- 1.00 STK Munitie, Kogelpunt;
17- 1.00 STK Munitie, Kogeldelen, zakje kogeldelen;
18- 1.00 STK Huls, LUGER Gfl 9mm;
19- 1.00 STK Huls, LUGER Gfl;
20- 1.00 STK Huls, LUGER Gfl 9mm;
21- 1.00 STK Huls, LUGER Gfl 9mm;
22- 1.00 STK Huls, LUGER Gfl 9mm;
23- 1.00 STK Huls, LUGER Gfl 9mm;
24- 1.00 STK Huls, LUGER Gfl 9mm;
25- 1.00 STK Munitie, Kogelpunt; en
26- 1.00 STK Munitie, Kogelpunt.
Gelast de
teruggaveaan de verdachte van de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
8- 1.00 STK USB-stick (memorykaart), Kl: Blauw, SD 512mb, uit bureau slaapkamer vader; en
27- 1.00 STK Zaktelefoon, Kl: grijs, NOKIA.
Gelast de bewaring ten behoeve van de rechthebbendevan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten:
1- 1.00 STK Beker, Kl: rood;
2- 1.00 STK Beker;
3- 2.00 STK Beker;
4- 1.00 STK Rookwaar, MARLBORO;
5- 1.00 STK Beker, Kl: rood;
6- 1.00 STK Verpakkingsmateriaal, blikje; en
7- 2.00 STK Beker.
Vordering van de benadeelde partij [nabestaande]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [nabestaande] ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 11.707,27 (elfduizend zevenhonderdzeven euro en zevenentwintig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 2.895,00 (tweeduizend achthonderdvijfennegentig euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [nabestaande], ter zake van het onder 1 impliciet subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 11.707,27 (elfduizend zevenhonderdzeven euro en zevenentwintig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
93 (drieënnegentig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 2 impliciet subsidiair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 2.786,00 (tweeduizend zevenhonderdzesentachtig euro) bestaande uit € 786,00 (zevenhonderdzesentachtig euro) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 4 mei 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 4 mei 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 2], ter zake van het onder 2 impliciet subsidiair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 2.786,00 (tweeduizend zevenhonderdzesentachtig euro) bestaande uit € 786,00 (zevenhonderdzesentachtig euro) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
37 (zevenendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 4 mei 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 4 mei 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 3] ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 544,50 (vijfhonderdvierenveertig euro en vijftig cent) ter zake van materiële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd
[slachtoffer 3], ter zake van het onder 3 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 544,50 (vijfhonderdvierenveertig euro en vijftig cent) als vergoeding voor materiële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
10 (tien) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M.L. Leenaers, mr. M.F.J.M. de Werd en mr. S.M.M. Bordenga, in tegenwoordigheid van mr. D. Zeiss, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
16 juni 2016.