In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Noord-Holland. De veroordeelde was eerder veroordeeld voor opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet en had hoger beroep ingesteld tegen de verplichting tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel. Het Openbaar Ministerie had in eerste aanleg gevorderd dat de veroordeelde een bedrag van € 37.505,41 zou betalen. De politierechter had de veroordeelde veroordeeld tot betaling van € 12.259,77.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 20 mei 2016 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal gehoord, die een bedrag van € 26.357,00 ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel heeft gevorderd. De verdediging voerde aan dat de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel onjuist was, en dat de investeringskosten niet volledig in mindering moesten worden gebracht. Het hof heeft echter geoordeeld dat alleen de waardevermindering van investeringsgoederen in aanmerking komt voor aftrek, en niet de volledige aanschafwaarde.
Het hof heeft de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebaseerd op de opbrengsten van de hennepkwekerij en de kosten die daarmee gepaard gingen. Uiteindelijk heeft het hof vastgesteld dat de veroordeelde een bedrag van € 15.474,00 aan de Staat moet betalen ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Het hof heeft het vonnis van de politierechter vernietigd en opnieuw recht gedaan, waarbij het de verplichting tot betaling heeft opgelegd. De beslissing is genomen met inachtneming van de overschrijding van de redelijke termijn van de procedure, zoals bedoeld in artikel 6, eerste lid, EVRM.