ECLI:NL:GHAMS:2016:2251

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
3 juni 2016
Publicatiedatum
14 juni 2016
Zaaknummer
23-002782-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake cocaïnehandel en onrechtmatige binnentreding

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 3 juni 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2015. De verdachte, geboren in 1993, werd beschuldigd van het opzettelijk verkopen en aanwezig hebben van cocaïne op 4 januari 2014 te Amsterdam. De tenlastelegging omvatte het verkopen van ongeveer 0,70 gram cocaïne aan getuige 1 en het aanwezig hebben van ongeveer 12,37 gram cocaïne. Tijdens de zitting in hoger beroep op 20 mei 2016 heeft de raadsman van de verdachte betoogd dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen en dat de binnentreding van de woning van de verdachte onrechtmatig was, omdat er geen geldige machtiging was voor de doorzoeking. Het hof heeft echter geoordeeld dat de bewijsvoering voldoende was en dat de binnentreding rechtmatig was, ondanks de argumenten van de verdediging. Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van negen maanden, waarvan zes maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. Het hof heeft daarbij rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, evenals de eerdere veroordelingen van de verdachte voor soortgelijke delicten. De uitspraak is gedaan in het kader van de Opiumwet, waarbij de verdachte schuldig werd bevonden aan opzettelijk handelen in strijd met de verboden van de Opiumwet.

Uitspraak

Parketnummer: 23-002782-15
Datum uitspraak: 3 juni 2016
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 juni 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-706476-14 tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1993,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
20 mei 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1:
hij op of omstreeks 04 januari 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk heeft verkocht of afgeleverd of verstrekt (aan [getuige 1]) of vervoerd (ongeveer) 0,70 gram, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I;
2:
hij op of omstreeks 04 januari 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad (ongeveer) 12,37 gram cocaïne, in elk geval een hoeveelheid van een materiaal bevattende cocaïne, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst I.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissing ten aanzien van de strafoplegging komt.
Bespreking van verweren
Ten aanzien van feit 1
De raadsman van de verdachte heeft betoogd dat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 1 ten laste gelegde wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de vermeende drugstransactie in het proces-verbaal van bevindingen in te summiere bewoordingen is beschreven en dat er tegenstrijdigheden bestaan tussen het proces-verbaal van bevindingen en het proces-verbaal van aanhouding ten aanzien van de verklaring die de getuige [getuige 2] heeft gegeven met betrekking tot de bij hem aangetroffen cocaïne. Op grond van deze gebreken bestaan voldoende twijfels over de vraag of de verdachte cocaïne heeft verkocht aan [getuige 2] om de verdachte hiervan te spreken, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt. Het proces-verbaal van bevindingen van verbalisant [verbalisant] houdt in dat hij heeft gezien dat de getuige [getuige 2] bij de verdachte in de auto stapte en naast de verdachte op de passagiersstoel plaatsnam. Hij zag dat zij elkaar een hand gaven en dat er vervolgens iets kleins overgegeven werd van de één naar de ander en omgekeerd. Verbalisant [verbalisant] heeft [getuige 2] aangehouden en hoorde hem zeggen: “Ik heb in mijn broekzak een bolletje. Ik heb het net gekocht in die auto” (dossierpagina’s 8 en 9). Bij [getuige 2] is een bolletje cocaïne aangetroffen. Het hof ziet geen reden aan de betrouwbaarheid van de waarneming van de verbalisant zoals opgenomen in voornoemd proces-verbaal te twijfelen.
Op grond van het voorgaande, in onderlinge verband en samenhang bezien, mede gelet op de inhoud van de overige bewijsmiddelen, is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte cocaïne heeft verkocht aan [getuige 2]. Daarbij gaat het hof uit van de verklaring die [getuige 2] heeft afgelegd tegen [verbalisant], zoals opgenomen in het proces-verbaal van bevindingen (dossierpagina’s 8 en 9), nu in dit proces-verbaal de verklaring van [getuige 2] direct volgend op zijn aanhouding is geciteerd en het proces-verbaal van aanhouding (dossierpagina’s 1 en 2) slechts een samenvatting betreft van de omstandigheden waaronder [getuige 2] is aangehouden. Het verweer wordt derhalve verworpen.
Ten aanzien van feit 2
De raadsman van de verdachte heeft zich ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat de binnentreding en de daaropvolgende doorzoeking van de woning van de verdachte onrechtmatig is geweest nu een machtiging ontbrak en er ook overigens onvoldoende juridische basis was om de woning binnen te treden. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de verbalisanten de machtiging te buiten zijn gegaan doordat zij meer hebben gedaan dan enkel zoekend rondkijken. Nu er geen wettige grondslag voor de binnentreding was en de verbalisanten de woning zonder machtiging hebben doorzocht, dient bewijsuitsluiting het gevolg te zijn van dit onrechtmatig optreden, hetgeen zou dienen te leiden tot vrijspraak wegens het ontbreken van voldoende wettig en overtuigend bewijs.
Het hof overweegt hieromtrent het volgende. In de machtiging tot binnentreding is vermeld dat machtiging wordt verleend voor de inbeslagneming van verdovende middelen als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijsten I en II en dat ten behoeve daarvan de woning gelegen aan het adres [adres] te Amsterdam kan worden binnengetreden (dossierpagina 63). Bij de aan deze machtiging ten grondslag liggende artikelen is echter aangekruist artikel 55a Sv en niet artikel 9, eerste lid onder b, van de Opiumwet. Gelet op het proces-verbaal van onderzoek in de woning en garage (dossierpagina’s 10 tot en met 14), waarin is vermeld dat de verdachte reeds is aangehouden en de verbalisanten een onderzoek hebben ingesteld op grond van artikel 9 van de Opiumwet en dat de verbalisanten een machtiging voor de binnentreding van de woning hadden alvorens zij de woning betraden, is het hof van oordeel dat hier sprake is van een kennelijke verschrijving en dat is bedoeld een machtiging tot binnentreding ten behoeve van de inbeslagneming van verdovende middelen te geven op grond van artikel 9 van de Opiumwet. Het hof leest deze machtiging aldus verbeterd zodat van een onrechtmatige binnentreding geen sprake is en het verweer mitsdien wordt verworpen.
Niet is aannemelijk geworden dat de verbalisanten bij de uitoefening van hun bevoegdheid tot inbeslagneming meer hebben gedaan dan zoekend rondkijken. Uit het proces-verbaal van bevindingen met betrekking tot het onderzoek in de woning (dossierpagina’s 10 tot en met 14) blijkt dat de verbalisanten in een open boekenkast een schoteltje, een kleine weegschaal en een aardappelschilmesje hebben zien liggen waarop wit poeder lag. Deze voorwerpen hebben zij in beslag genomen. Daarnaast hebben de verbalisanten in de open boekenkast een donkergrijze kluis zien staan die zij eveneens in beslag hebben genomen. Bij het weghalen van voornoemde voorwerpen zagen de verbalisanten een grote bol wit poeder. Het voorgaande kan niet worden aangemerkt als een doorzoeking. Dat bij de inbeslagneming van de voorwerpen is gebleken dat zich achter deze voorwerpen nog meer voor inbeslagneming vatbare voorwerpen bevonden kan daaraan niet afdoen. De verweren worden derhalve verworpen.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1:
hij op 4 januari 2014 te Amsterdam, opzettelijk heeft verkocht (aan [getuige 1]) 0,70 gram cocaïne;
2:
hij op 4 januari 2014 te Amsterdam, opzettelijk aanwezig heeft gehad 12,37 gram cocaïne.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het onder 1 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
Het onder 2 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 en 2 bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, waarvan 2 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 en 2 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich terwijl hij zich in een proeftijd bevond van een veroordeling voor een soortgelijk delict schuldig gemaakt aan het verkopen en het in zijn bezit hebben van cocaïne. Drugs vormen een gevaar voor de volksgezondheid. De bij de verdachte aangetroffen hoeveelheid cocaïne was bovendien van dien aard dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof. Het hof acht een gevangenisstraf van een enige duur in deze zaak dan ook passend en geboden. Het hof zal een deel van de op te leggen gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen teneinde de verdachte in te scherpen zich in de toekomst te weerhouden van het plegen van strafbare feiten.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 3 mei 2016 is hij eerder ter zake van het opzettelijk handelen in strijd met in de artikel 2 onder B en C van de Opiumwet gegeven verboden onherroepelijk veroordeeld.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 2 en 10 van de Opiumwet en de artikelen 14a, 14b, 14c en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 en 2 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 en 2 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
9 (negen) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot
6 (zes) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van
2 (twee) jarenaan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. N.A. Schimmel, mr. P.C. Römer en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. M. Gieske, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
3 juni 2016.
De oudste en de jongste raadsheer zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
=========================================================================
[....]