ECLI:NL:GHAMS:2016:2160

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
200.174.992/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eigendom van water in relatie tot perceelgrens en bewijslast in civiele procedure

In deze zaak gaat het om de vraag of de appellanten, broer en zus, eigenaar zijn van het water van de rivier de Drecht dat naast hun grasland ligt. De geïntimeerde heeft met toestemming van de gemeente Kaag en Braassem een woonboot afgemeerd in dit water, terwijl de appellanten menen dat dit water tot hun eigendom behoort. De rechtbank heeft in een eerder vonnis geoordeeld dat de appellanten niet in hun bewijs zijn geslaagd, wat hen heeft doen besluiten in hoger beroep te gaan. De appellanten hebben bij dagvaarding van 5 februari 2015 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 12 november 2014. Tijdens de zitting op 25 april 2016 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht, waarbij de advocaten van de appellanten en de geïntimeerde hun pleitnota's hebben gepresenteerd.

De kern van de zaak draait om de uitleg van artikel 5:29 van het Burgerlijk Wetboek, dat stelt dat de grens van een langs een water liggend erf zich verplaatst met de oeverlijn. De rechtbank heeft geoordeeld dat de bewijslast bij de appellanten ligt, en dat zij moeten aantonen dat het water onder hun eigendom valt. Het hof heeft vastgesteld dat de appellanten voldoende bewijs hebben geleverd dat zij eigenaar zijn van het water, en dat de geïntimeerde tegenbewijs moet leveren. De zaak is verwezen naar de rol van 5 juli 2016 voor de gelegenheid voor de geïntimeerde om tegenbewijs te leveren, waarna de appellanten hierop kunnen reageren. Het hof heeft verder iedere beslissing aangehouden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.174.992/01
zaak/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/201850/HA ZA 13-147
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 juni 2016
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2. [appellante sub 2] ,
beiden wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
appellanten,
advocaat: mr. B.F. Eblé te Haarlem,
t e g e n
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.O. Klaassen te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellanten] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellanten] zijn bij dagvaarding van 5 februari 2015 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 12 november 2014, onder bovenstaand zaak- en rolnummer gewezen tussen [appellanten] als eisers en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met een productie;
- memorie van antwoord.
Partijen hebben hun zaak ter terechtzitting van 25 april 2016 door hun hiervoor genoemde advocaten doen bepleiten, mr. Eblé aan de hand van een aan het hof overgelegde pleitnota. Beide partijen hebben bij deze gelegenheid nog enkele stukken in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellanten] hebben, tevens appellerend tegen het in deze zaak gewezen tussenvonnis van 15 januari 2014, geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen en de vordering van [appellanten] alsnog zal toewijzen.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal bekrachtigen, met beslissing – uitvoerbaar bij voorraad – over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft in hoger beroep bewijs van haar stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis van 15 januari 2014 (verder: het tussenvonnis), onder 2.1 tot en met 2.6, een aantal feiten vastgesteld. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( a) [appellanten] , broer en zus, zijn ieder voor de onverdeelde helft eigenaar van een perceel grasland aan de [adres] , kadastraal bekend gemeente Leimuiden, sectie [sectie] , nummer [perceelnummer 1] (verder ook: het perceel). Dit perceel is hun bij notariële akte van 22 augustus 1996 op grond van een met hem gesloten koopovereenkomst geleverd door hun vader. Deze akte omschrijft het perceel als volgt:
“Enige percelen grond, weg, weiland met de daarop aanwezige schuur en water, gelegen aan de [straat] nabij nummer [nummer 1] onder Leimuiden (…), zijnde het resterende gedeelte van het kadastrale perceel gemeente Leimuiden sectie [sectie] nummer [perceelnummer 2] , als nog ten kantore van de Dienst van het Kadaster en de Openbare Registers ten name van verkoper staat na de overdracht aan de heer [A] en mevrouw [B] , blijkens akte van levering op vijftien augustus negentienhonderd zes en negentig (…)”.
( b) [geïntimeerde] is eigenares van een woonboot (verder: de woonboot) die, met daartoe verleende aanlegvergunning van het Hoogheemraadschap van Rijnland, in de rivier de Drecht ligt afgemeerd aan het perceel. Een ligplaatsvergunning van de betrokken gemeente, Kaag en Braassem (verder: de gemeente), is niet vereist.
( c) Bij besluit van het college van B&W van 12 januari 2010 heeft de gemeente onder meer besloten te proberen met de oevereigenaren langs de Drecht vaststellingsovereen-komsten te sluiten met betrekking tot de (ligging van) de erfgrens. In de begeleidende informatie bij dat besluit is onder meer opgenomen:
1. Inleiding
Het water de Drecht is eigendom van de gemeente. Recent is er in twee gevallen – […] – discussie geweest over de eigendomsgrens. De kadastrale grens wijkt af van de feitelijke grens. Als feitelijke grens wordt de oeverlijn aangehouden.
(…)
3. Kader
Het Burgerlijk Wetboek geeft in artikel 5:29 aan dat de grens van een langs het water liggend erf zich verplaatst met de oeverlijn. Dit is het gevolg van de aanwas en afslag van het water. De kadastrale grens die in het kadaster is vastgelegd zal de oeverlijn zijn zoals die in de eerste helft van negentiende eeuw bestond. Door aanwas en afslag die sindsdien hebben plaatsgevonden, is de oeverlijn veranderd en komt deze oeverlijn niet meer overeen met de kadastrale grens.
(…)”
( d) Bij brief van 27 april 2010 heeft de gemeente [geïntimeerde] meegedeeld dat de woonboot ligt in de aan de gemeente in eigendom toebehorende Drecht, dat het afmeren van de woonboot gebeurt in gemeentewater en dat [geïntimeerde] hiervoor aan de gemeente een jaarlijkse huur is verschuldigd.
( e) Tussen [appellanten] en de gemeente bestaat verschil van mening over de erfgrens ter plaatse. Volgens [appellanten] ligt de woonboot op tot hun perceel behorend en derhalve aan hen - en niet aan de gemeente - toebehorend water. Volgens de gemeente ligt de woonboot in aan haar toebehorend water.
( f) In dit geding vorderen [appellanten] dat [geïntimeerde] wordt geboden - op straffe van de verbeurte van een dwangsom - de woonboot van (het water van) het perceel te verwijderen en verwijderd te houden. Bij het tussenvonnis heeft de rechtbank [appellanten] opgedragen te bewijzen dat destijds (de grond onder) het water waarin thans de woonboot van [geïntimeerde] is aangelegd, is aangekocht. Na getuigenverhoren en verdere wisseling van stukken heeft de rechtbank bij het bestreden vonnis van 12 november 2014 (verder: het eindvonnis) geoordeeld dat [appellanten] niet in hun bewijs zijn geslaagd en heeft zij hun vordering afgewezen, met hun veroordeling in de proceskosten.
3.2.
De
grieven 1 en 2, die gezamenlijk kunnen worden besproken, houden in, kort gezegd, dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [appellanten] niet zijn geslaagd in het bewijs dat zij eigenaar zijn van het water waar de woonboot is afgemeerd. Het hof oordeelt als volgt.
3.3.
De rechtbank heeft in het tussenvonnis in essentie overwogen dat art. 5:29 BW, inhoudend dat de grens van een langs een water liggend erf zich (behoudens enkele zich hier niet voordoende uitzonderingsgevallen) verplaatst met de oeverlijn, in deze zaak niet van toepassing is indien, kort gezegd, de grens van het perceel van [appellanten] niet langs maar in de Drecht is gelegen. Geen van partijen heeft tegen dat oordeel, dat overigens juist is, een grief gericht. Omdat [appellanten] zich beroepen op de rechtsgevolgen van de door hen gestelde erfgrens (namelijk een inbreuk op hun eigendom van het water), dragen zij, naar de rechtbank ook heeft onderkend, ingevolge art. 150 Rv de bewijslast van de door hen gestelde erfgrens. Tegen die bewijslast-verdeling hebben [appellanten] (terecht) geen grief gericht.
3.4.
Het standpunt van [geïntimeerde] dat uit art. 5:29 BW volgt dat de oeverlijn in beginsel de erfgrens is, is onjuist. Art. 5:29 BW houdt namelijk slechts in dat de grens van een langs een water liggend erf zich verplaatst met de oeverlijn. Uitgangspunt daarbij is (het artikel zegt dat ook met zoveel woorden) dat het erf langs een water ligt, iets wat in deze zaak ter discussie staat, nu [appellanten] stellen dat een deel van het water tot hun erf (het perceel) behoort. Art. 5:29 BW bevat geen vermoeden met betrekking tot de ligging van de erfgrens.
3.5.
Uit de toelichting op grief 1 begrijpt het hof dat [appellanten] erover klagen dat de rechtbank hun bij het tussenvonnis een bewijsopdracht heeft gegeven, zulks terwijl hun gelijk, zo stellen zij, reeds blijkt uit de (als productie 1 bij de inleidende dagvaarding) door hen in het geding gebrachte kadastrale tekening, alsmede uit de notariële akte van 22 augustus 1996 waarin wordt gesproken van de levering van land
en water(cursivering van het hof) waarmee volgens [appellanten] niets anders kan zijn bedoeld dan het tot hun perceel behorende water van de Drecht.
3.6.
[geïntimeerde] heeft niet betwist dat volgens de zojuist genoemde kadastrale tekening de erfgrens door de Drecht (en niet langs de oever) loopt en dat de Drecht ter plaatse niet in een rechte lijn loopt maar een hoek met de oever maakt. Bovendien bevestigt de door [geïntimeerde] zelf (als productie 3 bij conclusie van antwoord) overgelegde kadastrale tekening uit 2013 dat de kadastrale grens in de Drecht (en niet langs de oever) is gelegen. Volgens [geïntimeerde] immers is op die tekening “1918” het water van de Drecht. Omdat op die tekening de hoek niet als erfgrens tussen de percelen [perceelnummer 1] en 1918 is ingetekend, behoort (ook) volgens deze kadastrale kaart het water van de Drecht in/op de hoek niet tot perceel 1918 maar tot perceel [perceelnummer 1] . Uit de notariële akte van 22 augustus 1996 blijkt, voorts, dat [appellanten] door hun vader onder meer water is geleverd.
3.7.
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat de kadastrale tekeningen geen bewijs van de eigendom van [appellanten] opleveren omdat art. 5:29 BW een regeling bevat voor aanwas en afslag en daarom de erfgrens langs de oeverlijn loopt. Zoals onder 3.4 is overwogen, is dit standpunt onjuist. De aanwas- en afslagregeling van art. 5:29 BW is immers alleen toepasselijk indien vaststaat dat de oeverlijn de grenslijn is. [geïntimeerde] heeft vooralsnog onvoldoende aanknopingspunten verschaft voor de juistheid van haar stelling dat de oeverlijn oorspronkelijk de erfgrens was en als gevolg van aanwas en afslag (bedoeld zal slechts zijn: afslag) is verplaatst. De bij gelegenheid van de getuigenverhoren in eerste aanleg overgelegde kadastrale kaart uit 1823 is in dit verband onvoldoende, reeds omdat het overgelegde exemplaar niet voldoende leesbaar is. Dat de gemeente zich op het standpunt stelt dat zij eigenaar is van, kort gezegd, het water ter hoogte van de hoek, doet aan het voorgaande vooralsnog niet af, zeker niet omdat uit het onder 3.1 (c) geciteerde gedeelte van het besluit van 12 januari 2010 niet alleen blijkt dat de gemeente onderkent dat de kadastrale grens door (en niet langs) de oever van de Drecht loopt, maar ook dat haar standpunt dat aanvankelijk de oeverlijn de kadastrale grens was slechts op een veronderstelling berust (“
De kadastrale grens die in het kadaster is vastgelegdzalde oeverlijnzijnzoals die in de eerste helft van negentiende eeuw bestond”;onderstrepingen van het hof).
3.8.
Op grond van al het voorgaande is het hof van oordeel dat [appellanten] tot op door [geïntimeerde] te leveren tegenbewijs genoegzaam hebben aangetoond dat zij eigenaar zijn van het water waar de woonboot is afgemeerd (anders gezegd: dat het water van de Drecht naast het grasland van het perceel tot de kadastrale grens tot het perceel behoort). [geïntimeerde] zal tot tegenbewijs worden toegelaten. Naar het oordeel van het hof ligt het voor de hand dat dit tegenbewijs door middel van (kadastrale) geschriften wordt geleverd en niet door het horen van getuigen. De zaak zal daarom naar de rol worden verwezen teneinde [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen het tegenbewijs bij akte of nadere memorie te leveren. [appellanten] zullen daarop vervolgens mogen reageren. Desgewenst echter zal [geïntimeerde] , gelet op haar bewijsaanbod, in een later stadium van dit geding tot getuigenbewijs worden toegelaten.
3.9.
Iedere verdere beslissing, ook met betrekking tot
grief 3, zal worden aangehouden.

4.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 5 juli 2016 voor een akte of nadere memorie aan de zijde van [geïntimeerde] met het onder 3.8 weergegeven doel, waarop [appellanten] zullen mogen reageren;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, R.J.M. Smit en L.R. van Harinxma thoe Slooten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 7 juni 2016.