ECLI:NL:GHAMS:2016:2142

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
7 juni 2016
Publicatiedatum
8 juni 2016
Zaaknummer
200.187.894/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling van minderjarige in het kader van gezinsopname

In deze zaak gaat het om de bekrachtiging van een beschikking van de kinderrechter die een minderjarige onder toezicht heeft gesteld en een machtiging tot uithuisplaatsing heeft verleend. De ouders, appellanten in deze zaak, zijn in hoger beroep gekomen tegen de beschikking van de kinderrechter van 21 december 2015. De kinderrechter had geoordeeld dat de minderjarige, geboren in 2014, ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en dat er toereikende gronden zijn voor een ondertoezichtstelling. De ouders hebben sinds de geboorte van de minderjarige intensief contact met hem gehouden, maar zijn niet in staat gebleken om voor hem te zorgen vanwege ernstige psychiatrische problematiek van de moeder en de laagbegaafdheid van de vader. De Raad voor de Kinderbescherming heeft de uithuisplaatsing aangevraagd, en de kinderrechter heeft deze aanvraag goedgekeurd, met de verwachting dat er een gezinsopname zou plaatsvinden. Het hof heeft de zaak behandeld en geconcludeerd dat de gronden voor de uithuisplaatsing en ondertoezichtstelling nog steeds aanwezig zijn. De ouders hebben in hoger beroep betoogd dat er geen zorgen zijn over de ontwikkeling van de minderjarige, maar het hof heeft deze visie niet gedeeld. De ouders hebben onvoldoende inzicht in hun eigen problematiek en zijn niet in staat om de noodzakelijke hulpverlening te accepteren. Het hof heeft de beschikking van de kinderrechter bekrachtigd, waarbij het belang van de minderjarige voorop staat.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 7 juni 2016
Zaaknummer: 200.187.894/01
Zaaknummer eerste aanleg: C15/227107 / JU RK 15-959
in de zaak in hoger beroep van:
1. [de vader] ,
2. [de moeder] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. M. Ketting te Amsterdam,
tegen
de Raad voor de Kinderbescherming, Regio Noord-Holland, locatie Haarlem,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vader, de moeder (gezamenlijk ook: de ouders) en de Raad genoemd.
1.2.
De ouders zijn op 21 maart 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 21 december 2015 van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland (hierna: de kinderrechter), met kenmerk C15/227107 / JU RK 15-959.
1.3.
De Raad heeft op 28 april 2016 een verweerschrift ingediend.
1.4.
Jeugdbescherming Regio Amsterdam (hierna: de GI) heeft op 29 april 2016 een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zaak is op 12 mei 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de ouders, bijgestaan door hun advocaat;
- de Raad, vertegenwoordigd door de heer R. Koops;
- de GI, vertegenwoordigd door twee vervangers van de gezinsmanager.
1.7.
De heer [x] en mevrouw [y] (hierna: de pleegouders) zijn, hoewel behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

2.De feiten

2.1.
Uit het huwelijk van de ouders is [in] 2014 [de minderjarige] geboren. De ouders hebben gezamenlijk het gezag over hem. [de minderjarige] verblijft sinds zijn geboorte bij de pleegouders.
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter van 11 juni 2015 is het verzoek van de Raad, om [de minderjarige] voor de duur van twaalf maanden onder toezicht te stellen en een machtiging tot uithuisplaatsing te verlenen voor de duur van zes maanden, aangehouden tot een nog nader te bepalen zitting begin december 2015.
2.3.
In het dossier bevinden zich onder meer drie rapporten van de Raad, van respectievelijk 21 augustus 2014, 26 mei 2015 en 30 november 2015.
2.4.
Kort na de geboorte van [de minderjarige] konden de ouders niet zelf voor hem zorgen in verband met ernstige psychiatrische problematiek van de moeder. [de minderjarige] is daarom in een pleeggezin ondergebracht. De vraag is nu, of de ouders in staat moeten worden geacht om uiteindelijk zelf voor [de minderjarige] te zorgen. Zij willen dat heel graag. Zij hebben sedert de geboorte van [de minderjarige] intensief en trouw contact met hem gehouden.
In het dossier bevindt zich een zogenoemde Beoordelingsboog, opgesteld door Spirit Pleegzorg eind 2014/begin 2015, waaruit het volgende naar voren komt:
“Gezien de problematiek van ouders, het ontbreken van inzicht in de eigen problematiek, het niet delen van de situaties met het netwerk en het uit de weg gaan van de hulpverlening en netwerk op het moment dat de ouders kritiek/negatieve feedback ontvangen maakt dat de onderzoeker van mening is dat het ouders niet gaat lukken om voor [de minderjarige] te zorgen.”
2.5.
Sedert de geboorte van [de minderjarige] zijn verschillende hulpverleningsinstanties betrokken geweest bij zijn wel en wee. Bij de hulpverleners heeft van meet af aan de vraag gespeeld of [de minderjarige] naar zijn ouders zou kunnen terugkeren.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is [de minderjarige] met ingang van 21 december 2015 tot 21 juni 2016 onder toezicht gesteld van de GI. Daarnaast is een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] in een voorziening voor pleegzorg, met ingang van 21 december 2015 tot 21 juni 2016.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de Raad [de minderjarige] voor de duur van twaalf maanden onder toezicht te stellen en een machtiging tot zijn uithuisplaatsing te verlenen voor de duur van zes maanden.
3.2.
De ouders verzoeken, met vernietiging van de bestreden beschikking, de inleidende verzoeken van de Raad alsnog af te wijzen.
3.3.
De Raad en de GI verzoeken de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De kinderrechter heeft in de bestreden beschikking aanvaard dat is gebleken dat [de minderjarige] ernstig in zijn ontwikkeling wordt bedreigd en geoordeeld dat toereikende grond voor een ondertoezichtstelling bestaat. De kinderrechter heeft verder onder ogen gezien dat meningsverschil bestaat over het antwoord op de vraag of hereniging van [de minderjarige] met zijn ouders tot de mogelijkheden behoort. In dat verband heeft de kinderrechter stilgestaan bij het voornemen van een gezinsopname bij de Bascule en de onduidelijkheid die rondom dat perspectief was ontstaan. Gelet op de onduidelijkheid over het verloop van dat voorgenomen traject heeft de kinderrechter ervoor gekozen de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing voor een termijn van zes maanden, dus korter dan gevraagd, te verlenen. Het hof leest in de bestreden beschikking in het bijzonder ook dat de kinderrechter ervan is uitgegaan dat de voorgenomen gezinsopname doorgang zou vinden.
4.2.
Ingevolge artikel 1:265b lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
Aan het hof ligt ter beoordeling voor of de rechtbank terecht en op goede gronden de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] heeft verleend, en of deze gronden thans ook nog aanwezig zijn.
Ter beoordeling aan het hof ligt voorts de vraag voor of de gronden voor een ondertoezichtstelling van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en of deze thans ook nog bestaan.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW) kan een minderjarige onder toezicht worden gesteld, indien hij zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Bij de beoordeling van die vragen stelt het hof voorop dat de bestreden beschikking erdoor wordt gekenmerkt dat deze is gegeven in de verwachting dat gezinsopname in de Bascule zou worden gerealiseerd. Aangenomen moet worden dat in die beschikking bovendien de opvatting besloten ligt dat die voorgenomen opname de kinderrechter houvast zou bieden bij de beslissing of [de minderjarige] bij zijn ouders zou kunnen opgroeien. Verder strekt die beschikking blijkens haar inhoud niet.
Het hof heeft evenwel moeten constateren dat de gezinsopname in de Bascule niet is gerealiseerd.
4.3.
De ouders stellen nu in hoger beroep dat de gronden voor een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van [de minderjarige] niet aanwezig zijn. Zij hebben destijds vrijwillig ingestemd met een plaatsing van [de minderjarige] in een pleeggezin en gedogen dit nog altijd. Zij houden zich aan afspraken en conformeren zich aan de eisen van verschillende instanties. Het is derhalve onduidelijk waarom een uithuisplaatsing nodig zou zijn. Voorts is gebleken dat de GI onvoldoende vertrouwen heeft in een gezinsopname bij de Bascule en dat zij de aanmelding hiervoor niet heeft verricht. De ouders staan wel achter een dergelijke opname, zodat de GI dit traject zorgvuldiger had dienen uit te voeren. Voorop staat volgens hen dat geen enkele betrokken partij zorgen heeft over de ontwikkeling van [de minderjarige] . Tijdens een bijeenkomst van deskundigen die bij het gezin betrokken zijn, zijn geen signalen waargenomen waaruit afgeleid kan worden dat de veiligheid en het welzijn van [de minderjarige] in het geding zijn bij een terugplaatsing, aldus de ouders.
4.4.
De Raad voert aan dat een uithuisplaatsing van [de minderjarige] noodzakelijk is, nu met ingang van 1 januari 2015 een vrijwillige uithuisplaatsing in combinatie met een ondertoezichtstelling niet meer mogelijk is. Thans dient zo snel mogelijk duidelijkheid te komen over het opvoedperspectief van [de minderjarige] . Als er geen reële mogelijkheid is voor hereniging tussen [de minderjarige] en de ouders, wil de Bascule niet meewerken aan een traject omdat dat schadelijk is voor een kind.
Over de ontwikkeling van [de minderjarige] bestaan zorgen. De ouders kampen met persoonlijke problematiek, gebrek aan ziekte-inzicht, en visieverschil tussen de hulpverlening en zijzelf en hun netwerk. Zij nemen een afwachtende houding aan en dragen geen oplossingen aan. Er bestaat derhalve nog steeds onduidelijkheid over het opvoedperspectief van [de minderjarige] . Dit moet er zo snel mogelijk komen, om mogelijke schadelijke gevolgen voor zijn ontwikkeling te voorkomen. [de minderjarige] woont sinds zijn geboorte in het pleeggezin, waar hij is gehecht, aldus de Raad.
4.5.
De GI voert aan dat voortdurende onduidelijkheid over de toekomst van [de minderjarige] , en in het bijzonder de onduidelijkheid rondom een eventuele gezinsopname tot een ondertoezichtstelling moet leiden. Gebleken is dat de ouders in het vrijwillig kader onvoldoende tot niet in staat zijn de noodzakelijke hulpverlening voor [de minderjarige] te accepteren, als gevolg van hun eigen problematiek en nu zij zich niet weten te houden aan de afspraken en gestelde voorwaarden. Om de regie te kunnen voeren, de mogelijkheden voor een gezinsopname te onderzoeken alsmede te onderzoeken of de ouders in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] te dragen, is een ondertoezichtstelling nog steeds noodzakelijk.
De GI wil ook steun putten uit haar keuze dat geen gezinsopname bij de Bascule zal plaatsvinden. Dat is de ouders op 26 april 2016 meegedeeld. Die keuze van de GI is onder meer gegrond op de bevindingen van de Bascule (waaruit blijkt dat er zorgen zijn met betrekking tot de opvoeding van [de minderjarige] en hetgeen het breder ouderschap van de ouders vergt). Ook heeft de GI aangevoerd dat [de minderjarige] weerstand toonde en nog altijd toont tijdens de haal- en brengmomenten met de ouders, hetgeen duidt op belasting die hij ervaart in het contact met zijn ouders. De pleegouders zien deze weerstand niet in het contact met derden. Gelet op de intensiteit van de bezoekregeling met de ouders zou [de minderjarige] voldoende vertrouwd moeten zijn om geen weerstand te hebben.
Het verdiepend onderzoek naar de problematiek van de moeder is nog steeds niet van de grond gekomen. De GI heeft op 8 december 2015 vragen gesteld aan de moeder over haar mogelijkheden, die nog altijd niet beantwoord zijn, aldus de GI.
4.6.
Het hof deelt de visie van de kinderrechter dat toereikende grond bestaat om [de minderjarige] onder toezicht te stellen. Uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting is immers het volgende gebleken.
De vader is in november 2014 gediagnosticeerd met laagbegaafdheid en een autismespectrumstoornis. De moeder is in 2015 door Psygro gediagnosticeerd met recidiverende psychosen. Uit een brief van Psygro van 7 juni 2015 komt naar voren dat de moeder enige vorm van ziektebesef lijkt te hebben waardoor zij goed gemotiveerd is voor behandeling en haar medicatie neemt. Zij heeft sinds 2001 driemaal een psychotische episode doorgemaakt, waarvan de laatste plaatsvond rond de geboorte van [de minderjarige] . Er blijft een kans op herhaling bestaan, gelet op haar chronische kwetsbaarheid, aldus Psygro.
Gelet op de persoonlijke problematiek van de ouders kunnen zij elkaar moeilijk steunen. Van de vader kan onvoldoende verwacht worden dat hij handelend optreedt, als de moeder een terugval zou krijgen. Van de moeder kan niet verwacht worden dat zij voortdurend toeziet op het handelen van de vader. Hun persoonlijke problematiek is daarnaast van invloed op het handelen, communiceren en denken van de ouders. De ouders onderkennen dit niet en trekken de bij de vader gestelde diagnose in twijfel. Gebleken is dat zij geneigd zijn oorzaken buiten zichzelf te leggen en dat zij onvoldoende in staat zijn te reflecteren op zichzelf. Zij lijken bereid om hulp te aanvaarden, maar zijn nauwelijks in staat, mede door hun persoonlijke problematiek, van de geboden hulp te profiteren.
De moeder is in januari 2014 met een inbewaringstelling opgenomen vanwege een psychose, waarna [de minderjarige] [in] 2014 is geboren. De moeder is op 6 maart 2014 uit het ziekenhuis ontslagen. [de minderjarige] verblijft sinds 3 februari 2014 bij de pleegouders, aanvankelijk op vrijwillige basis. Na zijn geboorte hadden de ouders tweemaal per week maximaal drie uur omgang met [de minderjarige] . Daarna is de omgang uitgebreid en hebben de ouders – tot op heden – wekelijks op maandag van 14.00 tot 18.00 uur en op donderdag van 9.00 uur tot 18.00 uur omgang met hem, waarbij iemand uit het netwerk van de ouders gedurende enige tijd aanwezig is.
De ouders hebben sinds 5 januari 2016 een aantal oudergesprekken gevoerd met medewerkers van de Bascule, gericht op het creëren van openheid, het betrekken van hun netwerk, inzicht krijgen in hun diagnose en “breder ouderschap”, zodat de GI kan beslissen of voldoende vooruitgang wordt geboekt voor een volgende stap in het proces. Uit de bevindingen van de Bascule naar aanleiding van het tot dan toe doorlopen traject blijkt dat de ouders trouw naar alle afspraken zijn gekomen en zaken regelen als gemeld wordt dat dit van belang is. Ze hebben de Bascule toestemming gegeven om contact op te nemen met hun behandelaren. De ouders zijn met elkaar in gesprek over hun eigen functioneren en hoe dit van invloed zou kunnen zijn op het ouderschap en hun relatie. Ze hebben de nodige stimulering en uitleg nodig en komen mondjesmaat met eigen inbreng. Hetgeen met hen besproken wordt, leidt niet direct tot een vergroot inzicht en generaliseren. De Bascule heeft nog niet gemerkt dat de ouders meer overstijgend en vanuit hechtings- en ontwikkelingsperspectief kunnen kijken naar opvoedkundig handelen. Zij zijn lerend in het zicht krijgen op hun eigen functioneren, hun beperkingen, zaken die zij lastig vinden en wat dit van henzelf en de ander vraagt in de communicatie en ondersteuning. Zij vinden het lastig dit te zien in de bredere context van het opvoederschap, aldus het Behandelplan.
Deze reeks van bevindingen brengt naar het oordeel van het hof mee dat de vraag of hereniging van [de minderjarige] met zijn ouders in het belang van [de minderjarige] moet worden geacht nog voluit op tafel ligt. In ieder geval bestaat onvoldoende grond om thans reeds met de ouders te oordelen dat zij in staat moeten worden geacht om met steun van hun netwerk de opvoeding en verzorging van [de minderjarige] vorm te geven. In zoverre komt de beschikking van de kinderrechter, die van hetzelfde uitgangspunt getuigt, voor bekrachtiging in aanmerking.
4.7.
Gelet verder op het nog altijd voortdurende verschil van inzicht tussen de ouders en de GI over de mogelijkheid van een terugplaatsing van [de minderjarige] bij de ouders, acht het hof een ondertoezichtstelling te meer noodzakelijk om het door de kinderrechter beoogde traject richting een gezinsopname voortvarend te laten verlopen. De tweede grief van de ouders faalt derhalve.
Nu op grond van artikel 1:265a en 1:265b lid 1 BW een vrijwillige uithuisplaatsing in combinatie met een ondertoezichtstelling niet mogelijk is, is een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] , gelet op het vorenoverwogene, noodzakelijk. Daarmee wordt de eerste grief van de ouders verworpen.
De ouders betogen in hun derde en vierde grief dat geen enkele partij zorgen heeft geuit over de ontwikkeling van [de minderjarige] en dat geen signalen zijn waargenomen waaruit afgeleid kan worden dat de veiligheid en het welzijn van [de minderjarige] in het geding zijn bij een terugplaatsing. Het hof overweegt dat uit bovenstaande overwegingen blijkt dat het hof die visie niet deelt. Herhaald zij dat uit het Behandelplan van de Bascule blijkt dat, gelet op de persoonlijke problematiek van de ouders, op dit moment zorgen bestaan over de mogelijkheden van de ouders om [de minderjarige] responsief en sensitief op te voeden, hetgeen direct verband houdt met zijn ontwikkeling, zijn veiligheid en welzijn. De derde en vierde grief falen derhalve eveneens. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat de bestreden beschikking zal worden bekrachtigd.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen, mr. G.B.C.M. van der Reep en mr. L.M. Coenraad in tegenwoordigheid van mr. D.M. Jansen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2016.