3.2.Samengevat weergegeven gaat het in deze zaak om het volgende.
3.2.1.Op 22 december 1980 heeft een ambtsvoorganger van de oud-notaris, notaris [notaris] , destijds notaris te [plaats] , wiens protocol thans onder de notaris berust, een akte verleden waarbij een vennootschap onder firma (verder: de VOF) is aangegaan door [A] (verder: [A] ) en zijn zoon [B] (verder: [B] ). Hierbij heeft [A] onder meer in de VOF de volgende onroerende zaak ingebracht:
“het winkelhuis met garage, erf en grond, staande en gelegen te [adres] , uitmakende een op het terrein kennelijk aangeduid gedeelte ter grootte van ongeveer negen aren, twintig centiaren van de percelen kadastraal bekend [gemeente] , evenwel met uitzondering van een zich op de begane grond bevindende hal met trap en meterkast, de zich op de eerste verdieping bevindende woonkamer, keuken, hal, slaapkamer, toilet, bijkeuken en bergruimte, alsmede de hierboven gelegen ruimte op de tweede verdieping waartoe onder meer behoort een overloop, twee slaapkamers, kastruimte, ruimte voor centrale verwarming en bergruimte.” Deze onroerende zaak (het ingebrachte en het niet-ingebrachte gedeelte) wordt hierna verder aangeduid als het winkelhuis.
3.2.2.In deze akte hebben de vennoten onder meer ten behoeve van de niet-ingebrachte onroerende zaak als heersend erf en ten laste van de ingebrachte onroerende zaak als lijdend erf, de erfdienstbaarheid gevestigd tot het hebben van de gemelde woonruimten op de eerste en de tweede verdieping boven het lijdend erf.
3.2.3.Het van inbreng uitgezonderde gedeelte van het winkelhuis is na vernummering kadastraal bekend [perceel I] , plaatselijk bekend als [adres] (verder: [perceel I] ). Het in de VOF ingebrachte gedeelte van het winkelhuis is na vernummering kadastraal bekend [perceel II] , plaatselijk bekend als [adres] (verder: [perceel II] ).
3.2.4.In verband met zijn uittreding uit de VOF hebben [A] en [B] bij akte van levering van 25 november 2002 [perceel II] aan [B] toegedeeld en aan hem geleverd.
3.2.5.Bij vonnis van 16 juni 2009 van de rechtbank Zutphen zijn de VOF en haar vennoten ( [B] en zijn echtgenote) in staat van faillissement verklaard.
3.2.6.Op 22 juni 2009 is tussen [B] en zijn echtgenote - handelend in privé alsmede als vennoten in de VOF - enerzijds en klaagster anderzijds een overeenkomst gesloten waarbij onder meer is overeengekomen dat klaagster maximaal € 150.000,- ter beschikking zal stellen ten behoeve van de continuering van de onderneming van [B] en zijn echtgenote en de betaling van schuldeisers.
3.2.7.Op 24 juni 2009 heeft de oud-notaris een hypotheekakte (verder: de hypotheekakte) verleden waarbij tot zekerheid van terugbetaling van al hetgeen [A] en/of [B] uit welken hoofde dan ook aan klaagster verschuldigd zijn door [A] een recht van hypotheek is gevestigd op het aan hem in eigendom toebehorende [perceel I] .
In de hypotheekakte is opgenomen dat het recht van hypotheek (respectievelijk recht van pand) wordt verleend op:
“Het registergoed op de begane grond plaatselijk bekend [adres] , bestaande uit een hal met een trap en meterkast, de zich op de eerste verdieping bevindende woonkamer, keuken, hal, slaapkamer, toilet, bijkeuken en bergruimte, alsmede de hierboven gelegen ruimte op de tweede verdieping waartoe ondermeer behoort een overloop, twee slaapkamers, kastruimten, ruimte voor centrale verwarming en bergruimte, kadastraal bekend [perceel I] , groot (op de begane grond) negen centiare”.
3.2.8.Op 13 juli 2009 hebben [A] en klaagster een overeenkomst van geldlening gesloten, waarin staat opgenomen dat klaagster op 24 juni 2009 aan [A] een geldbedrag ter lening heeft verstrekt en dat [A] tot zekerheid aan klaagster een recht van hypotheek heeft verleend, welk recht blijkt uit de hypotheekakte.
3.2.9.De oud-notaris is op 1 september 2009 gedefungeerd. Zijn protocol is met ingang van 15 maart 2010 toegewezen aan de notaris.
3.2.10.Bij akte van levering van 19 april 2013, verleden door [notaris] , destijds notaris te [plaats] , heeft [B] de eigendom van [perceel II] overgedragen aan [C] (verder: [C] ).
3.2.11.In juli 2014 heeft [de bestuurder] contact opgenomen met de notaris voor uitleg en informatie over de reikwijdte van het in 2009 ten behoeve van klaagster gevestigde recht van hypotheek. Dit is geschied naar aanleiding van de tussen [de bestuurder] en [C] ontstane discussie over het recht van eigendom van de eerste en de tweede verdieping van het winkelhuis, waarbij de vraag speelde of die verdiepingen behoorden tot [perceel I] of tot [perceel II] . [C] beroept zich erop eigenaar te zijn van de bovenwoning (de woonruimten op de eerste en tweede verdieping).
3.2.12.Daarop heeft een medewerkster van de notaris ( [X] ) bij e-mail van 7 juli 2014 onder meer het volgende aan [de bestuurder] medegedeeld:
“Naar aanleiding van ons telefoongesprek en onderzoek blijkt het volgende:
De bovenwoning met trap en meterkast is nog steeds eigendom van [A] (hof: [A] ) en de u bekende hypotheek zit nog steeds op dit registergoed met kadastrale nummer [perceel I] .”
3.2.13.Vervolgens heeft tussen de notaris en (de advocaat van) [de bestuurder] verder correspondentie over de eigendomskwestie van de eerste en de tweede verdieping van het winkelhuis plaatsgehad.
3.2.14.In april 2015 is [B] andermaal failliet verklaard. De curator heeft zich gemengd in de discussie tussen [de bestuurder] en [C] omtrent de eigendomskwestie en de reikwijdte van het recht van hypotheek.
3.2.15.Op 2 juni 2015 hebben de notaris, [de bestuurder] , zijn advocaat en [X] ten kantore van de notaris gesproken over het recht van hypotheek. Naar aanleiding van dit gesprek heeft de notaris bij mail van 8 juni 2015 een schriftelijke toelichting gegeven die erop neerkomt dat de eigenaar van [perceel I] ten gevolge van de erfdienstbaarheid het recht heeft op het hebben en houden van woonruimten boven [perceel II] . In zijn mail van 18 juni 2015 bevestigt de notaris dat de rechten van de eigenaar van [perceel I] buiten de grenzen van het perceel reiken en dat dat in de hypotheekakte tot uitdrukking komt.
3.2.16.Op 29 juni 2015 heeft een mailwisseling plaatsgevonden tussen [de bestuurder] en de notaris. [de bestuurder] vraagt de notaris:
“Hoe had ik als hypotheekgever kunnen weten dat ik een hypotheek verstrek op een kadastraal perceel van 9 m2 met daarop een erfdienstbaarheid gevestigd tot het houden van een bovenwoning, in de plaats van een hypotheek op een kadastraal perceel van 9m2 met een bovenwoning in volledige eigendom hetgeen de akte doet vermoeden.”.
De notaris antwoordt: “Als een hypotheek wordt gevestigd op 9m2 kan dat niet anders dan uitvoerig aan de orde gekomen zijn bij het tekenen bij de notaris.”
[de bestuurder] reageert: “Indien er met mij was besproken dat er een hypotheek gevestigd zou worden op 9m2 grond met een erfdienstbaarheid tot het hebben van een bovenwoning dan was deze zeker niet tot stand gekomen. De verstrekte geldlening staat dan totaal niet in verhouding tot de waarde van hetgeen tot zekerheidstelling in hypothecair onderpand wordt gegeven. Bij het ondertekenen van de akte was [B] ook aanwezig en deze kan bevestigen dat dit beslist niet ter sprake is geweest.”