3.5De Ondernemingskamer acht bij de beoordeling van de toelaatbaarheid van de wijziging van het verzoek en de gronden daarvan in bijzonder het volgende van belang:
artikel 2:355 lid 2 BW houdt in dat een zogenaamd tweede-faseverzoek moet worden gedaan binnen twee maanden na deponering van het onderzoeksverslag ter griffie;
zoals hierboven al gesignaleerd bevat de op 4 december 2015 ingediende “akte” van Plemaco strikt genomen slechts argumenten op grond waarvan Plemaco betoogt dat de onderzoeker vooringenomen is;
in haar beschikking van 6 januari 2016 heeft de Ondernemingskamer overwogen dat Plemaco (mede) lijkt te hebben beoogd met haar “akte” een verzoek op de voet van artikel 2:355 lid 1 BW in te dienen;
Fayrefield heeft in haar verweerschrift van 3 maart 2016 aangevoerd dat de Ondernemingskamer door welwillende lezing de “akte” heeft aangemerkt als een verzoek tot vaststelling van wanbeleid, maar dat Plemaco in dat verzoek niet ontvankelijk is omdat de akte (anders dan artikel 278 lid 1 Rv. voorschrijft) niet vermeldt op welke gronden wanbeleid vastgesteld zou moeten worden;
Plemaco heeft, ondanks de sub b tot en met d genoemde omstandigheden, nagelaten voorafgaand aan de mondelinge behandeling op 28 april 2016 aan de Ondernemingskamer en aan haar wederpartij(en) te verduidelijken welke gronden zij aan haar verzoek tot vaststelling van wanbeleid ten grondslag beoogt te leggen en heeft evenmin voorafgaand aan de zitting te kennen gegeven dat zij aan haar stelling dat de onderzoeker vooringenomen is niet slechts als gevolg verbonden wil zien dat het verslag “terzijde wordt gelegd”, maar tevens dat een nieuw onderzoek zal worden gelast;
ter zitting is gebleken dat Plemaco voorafgaand aan de zitting ook niet langs informele weg aan de advocaat van Fayrefield heeft aangekondigd haar verzoek en de gronden daarvan te zullen wijzigen;
de stelling van Plemaco dat Foods stelselmatig goodwill aan Fayrefield zou hebben onttrokken behoort niet tot de in rechtsoverweging 3.1 sub a tot en met k van de beschikking van 12 januari 2015 opgesomde bezwaren die Plemaco indertijd aan haar enquêteverzoek ten grondslag had gelegd;
Plemaco heeft ter toelichting op haar stelling dat Foods stelselmatig goodwill aan Fayrefield zou hebben onttrokken ter zitting verwezen naar een aantal stukken die zij (als aanvullende productie 2), zonder enige nadere toelichting, op 19 april 2016 aan de Ondernemingskamer en aan de advocaat van Fayrefield heeft toegezonden.
Deze omstandigheden, in onderling verband beschouwd, brengen mee dat de door Plemaco beoogde vermeerdering ter zitting van haar verzoek en van de gronden daarvan in strijd is met goede procesorde. Juist omdat Plemaco op grond van de onder b tot en met d genoemde omstandigheden ruimschoots voorafgaand aan de zitting van 28 april 2016, zowel door de Ondernemingskamer als door Foods was geconfronteerd met het beperkte karakter van haar “akte”, stond het haar niet vrij haar verzoek en de gronden daarvoor eerst ter zitting te vermeerderen. De omstandigheid dat, wegens ziekte van mr. De Koning, mr. Nieuwland kort voor de zitting de behandeling van de zaak heeft overgenomen, leidt niet tot een ander oordeel. De vermeerdering van het verzoek en de gronden daarvoor blijven dus buiten beschouwing.