Uitspraak
Onderzoek van de zaak
12 mei 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Gerechtshof Amsterdam
In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 26 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 10 december 2015. De zaak betreft een zedenzaak waarbij de verdachte, geboren in 1990, zich schuldig heeft gemaakt aan ontuchtige handelingen met een minderjarige. Het hof heeft het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep op 12 mei 2016 gehouden en kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal, die een gevangenisstraf van twee dagen, een voorwaardelijke gevangenisstraf van twee weken en een werkstraf van honderdzestig uren had geëist.
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank bevestigd, maar met de aanvulling dat er op grond van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf of maatregel dient te worden opgelegd. Het hof heeft vastgesteld dat er een aanzienlijk tijdsverloop is sinds de feiten, die zich in september en oktober 2012 hebben voorgedaan, en dat dit tijdsverloop niet aan de verdachte te wijten is. De gevolgen van de zaak voor de verdachte zijn groot geweest, waaronder het niet kunnen vinden van werk na zijn afstuderen en de impact op zijn persoonlijke relaties.
Het hof concludeert dat de verdachte zich bewust is van de normoverschrijdendheid van zijn gedrag en dat er geen noodzaak is voor het opleggen van een straf of maatregel. De beslissing van het hof is dat het vonnis waarvan beroep wordt bevestigd, met inachtneming van de overwegingen die zijn gepresenteerd.