Met betrekking tot de hierboven onder (ii) bedoelde grond overweegt het hof als volgt.
De door Dutch onbetaald gelaten facturen van [appellant] zijn op respectievelijk 30 november 2013 en 16 december 2013 opeisbaar geworden. Dat [geïntimeerden] in die periode bewust hebben bewerkstelligd dat Dutch haar betalingsverplichtingen jegens [appellant] niet nakwam en/of de nakoming daarvan hebben belemmerd, zoals [appellant] stelt doch [geïntimeerden] betwisten, vindt in het door [appellant] daartoe aangevoerde (concrete) feitenmateriaal onvoldoende steun.
Het feit dat [geïntimeerde sub 1] in zijn e-mail van 25 juli 2013 heeft geschreven dat “ons
beleid is om zo laat mogelijk te betalen” leidt niet tot een dergelijke gevolgtrekking
reeds omdat, naar uit de e-mail van [geïntimeerde sub 1] van 29 juli 2013 valt op te maken,
het uitdrukkelijk niet de bedoeling was dat de betaaltermijn zou worden overschreden,
(maar slechts dat deze maximaal zou worden benut).
Ook is hiervoor onvoldoende steun te vinden in het feit dat [geïntimeerde sub 1] steeds degene
was die betalingen van Dutch zou accorderen, reeds omdat de betalingen ten behoeve
van [appellant] pas op 17 januari 2014 zijn klaar gemaakt voor accordering, en toen reeds
bekend was dat Dutch niet aan haar verplichtingen zou kunnen (blijven) voldoen.
Vast staat immers dat [geïntimeerde sub 1] op/of omstreeks 9 januari 2014 vreesde voor
insolvabiliteit van Dutch en op genoemde datum heeft ingegrepen in het financieel
beleid van de onderneming door onder meer aan de bank te berichten dat er vanaf de
rekening van Dutch geen betalingen meer verricht mochten worden. Van een
onzorgvuldig handelen jegens een specifieke crediteur kan gelet op de toen bestaande
situatie niet worden gesproken.
Daar komt bij dat blijkens de door [appellant] bij inleidende dagvaarding overgelegde e-
mailcorrespondentie tot dat moment door [appellant] verstuurde betalingsherinneringen niet
zijn gericht aan [geïntimeerden] doch aan onder meer [A] en teamlid [D]
zodat niet valt aan te nemen dat [geïntimeerden] toen van het bestaan van de
vorderingen van [appellant] en van de opeisbaarheid daarvan afwisten, laat staan de betaling
van deze specifieke facturen hebben tegengehouden.
Dat het reeds vóór 9 januari 2014 [geïntimeerde sub 1] was en niet [A] die feitelijk het
financieel beleid van Dutch bepaalde is door [geïntimeerden] gemotiveerd
bestreden en door [appellant] in het licht daarvan onvoldoende feitelijk toegelicht.
[appellant] heeft voorts nog aangevoerd dat het [geïntimeerden] zijn geweest die het
faillissement van Dutch hebben aangevraagd, doch dat dit onnodig zou zijn geschied
en/of om onder betalingsverplichtingen aan onder meer [appellant] uit te komen vindt geen
steun in het feitenmateriaal. [geïntimeerden] hebben voldoende toegelicht dat ook hij
van het faillissement (groot) nadeel ondervinden. Ook deze feitelijke stelling kan
[appellant] derhalve niet baten.