ECLI:NL:GHAMS:2016:2011

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 mei 2016
Publicatiedatum
26 mei 2016
Zaaknummer
200.173.159/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over verbouwingswerkzaamheden en aansprakelijkheid aannemer

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 18 maart 2015 geoordeeld dat [X] B.V. en [Y] B.V. niet aansprakelijk waren voor de gebreken die waren ontstaan na verbouwingswerkzaamheden aan de panden [A] en [B]. [appellant] had in 2009 de eigendom van deze panden verworven en had [X] opdracht gegeven tot renovatie en verbouwing. Na oplevering van de werkzaamheden kwamen er klachten over lekkages en vochtschade. [appellant] vorderde betaling van € 60.845,25 van [X] c.s. en stelde dat [X] tekort was geschoten in de nakoming van de overeenkomst. De rechtbank oordeelde dat [appellant] onvoldoende had onderbouwd dat de gebreken het gevolg waren van ondeugdelijk werk door [X].

In hoger beroep heeft het hof de grieven van [appellant] beoordeeld. Het hof oordeelde dat voor het intreden van verzuim een ingebrekestelling vereist is, en dat deze niet was verzonden. [appellant] stelde dat het verzuim zonder ingebrekestelling was ingetreden, maar het hof oordeelde dat hiervoor bijkomende omstandigheden nodig zijn. Het hof concludeerde dat [appellant] niet voldoende had aangetoond dat hij [X] op de hoogte had gesteld van de gebreken en hen de gelegenheid had gegeven om deze te herstellen.

Uiteindelijk heeft het hof het vonnis van de rechtbank bekrachtigd en [appellant] veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep. De uitspraak benadrukt het belang van een schriftelijke ingebrekestelling in het geval van wanprestatie en de noodzaak om voldoende bewijs te leveren voor claims tegen aannemers.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.173.159/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/572600 / HA ZA 14-913
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 24 mei 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] , [land] ,
appellant,
advocaat: mr. J.D. Poot te Amsterdam,
tegen

1.[X] B.V.,

2.
[Y] B.V.,
3.
[geïntimeerde sub 3],
alle(n) gevestigd respectievelijk wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. H. Dogan te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen zullen hierna [appellant] en (gezamenlijk en in enkelvoud) [X] c.s. en afzonderlijk [X] , [Y] en [geïntimeerde sub 3] worden genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 26 maart 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) van 18 maart 2015, onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser en [X] c.s. als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties;
- akte uitlating producties van [appellant] , met producties;
- antwoordakte [X] c.s.;
- akte overlegging producties van [appellant] , met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 12 april 2016 doen bepleiten, [appellant] door mr. Poot voornoemd en [X] c.s. door mr. Dogan voornoemd, beiden aan de hand van pleitnotities.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en, uitvoerbaar bij voorraad, zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten en nakosten.
[X] c.s. heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder het kopje “2. De feiten” de feiten vastgesteld die bij de beoordeling van deze zaak tot uitgangspunt zijn genomen.
Waar [appellant] met zijn grieven opkomt tegen de vastgestelde feiten, zal het hof daarop - voor zover van belang - in het hierna volgende ingaan. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
[appellant] is in 2009 eigenaar geworden van de panden [pand] [A] en [B] (hierna: [A] respectievelijk [B] ) te Amsterdam. [appellant] heeft deze panden gerenoveerd, gesplitst en vervolgens de verschillende appartementsrechten verkocht aan derden.
2.2
[Y] is enig aandeelhouder en bestuurder van [X] . [geïntimeerde sub 3] is directeur / grootaandeelhouder van [Y] .
2.3
[X] heeft in opdracht van [appellant] een renovatie uitgevoerd aan [A] en verbouwingswerkzaamheden uitgevoerd aan een gedeelte van [B] .
inzake [A]
2.4
Op 8 augustus 2012 is de renovatie van [A] opgeleverd. Het pand is vervolgens op 7 november 2012 gesplitst in [A] -hs, [A] -1, [A] -2 en [A] -3. Op 12 augustus 2013 is [A] -hs geleverd aan de heer [D] en mevrouw [E] . Zij hebben daarna klachten geuit over lekkages en (daarmee samenhangende) schade.
2.5
In februari 2014 heeft de heer [F] (hierna: [F] ) namens [appellant] de regie in dezen op zich genomen. In opdracht van [appellant] heeft [C] Renovatie de problemen onderzocht en herstelwerkzaamheden uitgevoerd op nummer [A] -hs voor een bedrag van € 32.095,25 inclusief BTW.
inzake [B]
2.6
Voor de verbouwing van [B] -hs is door [appellant] aan [X] een mondelinge opdracht gegeven, die, onder meer, inhield dat het souterrain van [B] er hetzelfde uit moest zien als van [A] .
2.7
Na uitvoering van de verbouwingswerkzaamheden door [X] heeft op
29 april 2013 levering van [B] -hs door [appellant] aan de heer [G] en mevrouw [H] plaatsgevonden.
2.8
Kort na oplevering ontvingen [appellant] en [F] klachten over vochtschade in het souterrain. In oktober 2013 zijn er ook klachten geuit dat de wc in het souterrain het wederom heeft begeven.
2.9
[appellant] heeft onder meer [C] Renovatie herstelwerkzaamheden laten uitvoeren. De kosten hiervan bedragen volgens een overgelegde factuur € 28.750,00 inclusief BTW.

3.Beoordeling

3.1
In dit geding heeft [appellant] in eerste aanleg - na vermindering van eis - gevorderd [X] c.s. hoofdelijk te veroordelen tot betaling van € 60.845,25 te vermeerderen met rente en kosten. [X] is volgens [appellant] toerekenbaar tekort geschoten in de nakoming van zijn verplichtingen voortvloeiende uit de overeenkomsten ten aanzien van [A] en [B] . Ondanks talloze verzoeken per telefoon en e-mail is [X] , aldus [appellant] , haar toezeggingen om de ontstane problemen op te lossen niet nagekomen. Ook heeft [appellant] aangevoerd dat [X] hem had behoren te waarschuwen als de verbouwing van beide panden onvoldoende was om te voldoen aan de eisen die worden gesteld aan de splitsing van panden en bovendien had zij moeten waarschuwen voor mogelijke vochtproblemen in de souterrains. Subsidiair heeft [appellant] aangevoerd dat het handelen van [X] is te kwalificeren als een onrechtmatige daad. [Y] en [geïntimeerde sub 3] zijn, aldus [appellant] , aansprakelijk voor de verplichtingen van [X] nu zij er niet voor hebben gezorgd dat de kosten van het slechte werk van [X] werden aangezuiverd en als bestuurder hebben bewerkstelligd dat [X] haar verplichtingen niet is nagekomen.
3.2
In het bestreden vonnis zijn de vorderingen afgewezen. De rechtbank heeft allereerst vastgesteld dat tussen partijen in geschil is wat de inhoud is van de gesloten overeenkomsten en welke daaruit voortvloeiende verplichtingen door [X] niet zijn nagekomen. Vervolgens heeft de rechtbank ten aanzien van [A] geoordeeld dat [appellant] onvoldoende heeft onderbouwd dat het bestek uit september 2011 waarop hij zich beroept, onderdeel is van deze overeenkomst en ook overigens onvoldoende feitelijk en concreet heeft gesteld wat de inhoud van deze overeenkomst is. Ten aanzien van [B] heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] , tegenover de gemotiveerde betwisting door [X] , onvoldoende heeft aangevoerd om te onderbouwen dat het vochtwerend maken van het souterrain onderdeel was van deze overeenkomst en voorts de stellingen van [X] ten aanzien van de pomp en het toilet (namelijk dat die door [appellant] zijn besteld en [X] heeft gewaarschuwd dat de pomp niet zou voldoen) onvoldoende heeft betwist. Ten aanzien van het beroep van [appellant] op schending van de waarschuwingsplicht aangaande beide panden door [X] heeft de rechtbank geoordeeld dat [appellant] voor een dergelijke beroep onvoldoende onderbouwing heeft gegeven door na te laten de (inhoud van de) waarschuwingsplicht te preciseren, aan te geven waarom [X] daarvan op de hoogte moest zijn en daaromtrent een waarschuwingsplicht had, en dat [X] niet gewaarschuwd heeft. Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] op met acht grieven. De grieven 1 tot en met 5 zien op de vraag wat de inhoud is van de beide overeenkomsten en in hoeverre [X] haar verplichtingen, waaronder de waarschuwingsplicht, op grond van deze overeenkomsten is nagekomen. Grief 6 ziet op de subsidiaire vordering van [appellant] , gebaseerd op onrechtmatige daad, grief 7 op de (persoonlijke) aansprakelijkstelling van [Y] en [geïntimeerde sub 3] en grief 8 op de proceskosten.
3.3
Ten aanzien van de grieven 1 tot en met 5, die zich lenen voor gezamenlijke behandeling, overweegt het hof als volgt. [appellant] baseert zijn vorderingen in de kern op wanprestatie aan de zijde van [X] ex artikel 6:74 BW. De problemen die in beide panden zijn ontstaan zijn, volgens [appellant] , toe te schrijven aan het ondeugdelijk uitvoeren van werkzaamheden door [X] , waarmee [X] in strijd met de beide overeenkomsten heeft gehandeld, en betreffen gebreken die bij de oplevering (nog) niet zichtbaar waren, zodat [X] niet is ontslagen van haar aansprakelijkheid ex artikel 7:758 lid 3 BW. Ook heeft [X] niet voldaan aan haar waarschuwingsplicht, aldus [appellant] . Volgens [appellant] is [X] meerdere malen aangesproken om tot herstel over te gaan, maar stelde zij geen herstelverplichting te hebben, waarmee zij ingevolge artikel 6:83 sub c BW in verzuim is geraakt, zonder dat een ingebrekestelling is vereist.
3.4
Het hof overweegt als volgt. In beginsel is voor het intreden van verzuim een ingebrekestelling vereist (artikel 6:82 BW). Daarbij gaat het om een schriftelijke aanmaning waarbij de schuldeiser de schuldenaar een redelijke termijn voor nakoming stelt. Tussen partijen staat vast dat een dergelijke schriftelijke ingebrekestelling niet door [appellant] aan [X] is verzonden. [appellant] stelt echter dat het verzuim van [X] zonder ingebrekestelling is ingetreden ex artikel 6:83 sub c BW, nu hij uit mededelingen van [X] heeft moeten afleiden dat deze in de nakoming van de verbintenis zou tekortschieten.
3.5
[appellant] heeft, ter onderbouwing van deze stelling, aangevoerd dat eerst de kopers van de appartementen zelf [X] rechtstreeks hebben aangesproken, maar dat [X] “niet thuis gaf”, dan wel ten onrechte aangaf dat de klachten niet zouden voortkomen uit werkzaamheden waarvoor zij verantwoordelijk was. Vervolgens, zo begrijpt het hof, heeft [F] namens [appellant] gehandeld. Hij zou vele malen hebben gebeld met [geïntimeerde sub 3] om te zorgen dat er een oplossing zou komen voor de ontstane problemen. Bij zijn akte uitlating producties heeft [appellant] uit
e-mailcorrespondentie van [F] geciteerd waaruit, samengevat blijkt, dat [geïntimeerde sub 3] bij e-mails van 11 juni 2013, 12 juli 2013 en 31 oktober 2013 is gevraagd verschillende problemen op te lossen. Uit een e-mail van 21 november 2013 blijkt dat [F] [geïntimeerde sub 3] niet (meer) te pakken krijgt. Ook blijkt uit een e-mail van de koper van het souterrain van [B] , gericht aan [F] , verzonden op
19 november 2013, het volgende: “(…)
We hebben met [geïntimeerde sub 3](hof: [geïntimeerde sub 3] )
afgesproken dat we hem deze week bellen. [geïntimeerde sub 3] wilde nog even de regen afwachten voordat hij de muur dichtmaakt.” Volgens [appellant] is dit een erkenning door [X] dat zij de partij was die na vochtwerende werkzaamheden voor herstel zou zorgen. Vervolgens is dit niet gebeurd, aldus [appellant] . Ten slotte heeft [F] in een
e-mail aan de advocaat van [appellant] het volgende geschreven:
“Ik heb in de processtukken gelezen dat [geïntimeerde sub 3] claimt dat hij nooit in gebreke is gesteld en hij geen termijn zou hebben gekregen om de problemen te verhelpen. Dit is absoluut onjuist.Zowel bij de problemen op de [pand] [A] als op [B] heb ik veel contact gehad met [geïntimeerde sub 3](hof: [geïntimeerde sub 3] ).
Ik heb in deze telefoongesprekken meerdere malen aangegeven dat [geïntimeerde sub 3] / [X] als uitvoerend aannemer aansprakelijk was voor de ontstane problemen en dat hij ook degene was die deze problemen moest verhelpen. Wij hebben daarbij ook de termijnen besproken, waarbij ik telkens heb aangegeven wanneer de problemen verholpen moesten zijn, om ervoor te zorgen dat de overlast voor de bewoners zo snel mogelijk werd opgelost.
Eerst beloofde [geïntimeerde sub 3] telkens dat hij zou zorgen voor oplossingen, maar kwam hij deze beloften niet na. Later heeft hij aangegeven dat hij zijn beloften ook niet hoefde na te komen, omdat het niet zijn probleem zou zijn. Omdat de problemen wel op korte termijn verholpen moesten worden, heb ik uiteindelijk namens de eigenaar maar gezorgd dat iemand anders de problemen oppakte. (…)”
3.6
Naar oordeel van het hof kan op grond van de stellingen van [appellant] niet worden geoordeeld dat het verzuim van [X] zonder ingebrekestelling ex artikel 6:83 sub c BW is ingetreden. Daarvoor zijn bijkomende omstandigheden nodig. Bij de beoordeling heeft het hof in aanmerking genomen dat [appellant] niet concreet heeft gemotiveerd dat hij dan wel [F] , en zo ja wanneer en naar aanleiding van welk concreet gebrek, [X] van het desbetreffende gebrek op de hoogte heeft gesteld en [X] (onder het stellen van een concrete termijn) de gelegenheid heeft geboden dat gebrek te herstellen. [appellant] heeft slechts in algemene bewoordingen gesteld dat [F] over de ondeugdelijke uitvoering van werkzaamheden heeft geklaagd (die overigens in de e-mails wordt aangeduid als “ problemen”) en [X] heeft gevraagd tot herstel over te gaan. Ook de verklaring van [F] in de hiervoor geciteerde e-mail is weinig specifiek. Ook hier wordt gesproken over “ontstane problemen” en in het algemeen over termijnen die zouden zijn afgesproken om deze problemen te verhelpen.
3.7
Gelet op het vorenstaande is het hof van oordeel dat wat ook zij van de (exacte) inhoud van de overeenkomsten tussen [appellant] en [X] , in het onderhavige geval wel degelijk een schriftelijke ingebrekestelling was vereist. Nu die achterwege is gebleven is [X] niet in verzuim gekomen. De grieven 1 tot en met 5 falen mitsdien. Ook het subsidiaire beroep van [appellant] op onrechtmatige daad slaagt niet, omdat in het licht van het ontbreken van verzuim [appellant] onvoldoende heeft gesteld dat de conclusie rechtvaardigt dat de handelwijze van [X] , afgezien van de contractuele verhouding tussen hen, een zelfstandige onrechtmatige daad oplevert. Ook grief 6 faalt derhalve. Gelet op een en ander moeten ook grief 7 en grief 8 falen.
3.8
De grieven kunnen dus niet leiden tot vernietiging van het bestreden vonnis. Dat vonnis zal dan ook worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] , uitvoerbaar bij voorraad, in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [X] begroot op € 1.937,- aan verschotten en € 4.893,- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, L.A.J. Dun en M.A.J.G. Janssen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 24 mei 2016.