ECLI:NL:GHAMS:2016:1965

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
10 mei 2016
Publicatiedatum
24 mei 2016
Zaaknummer
23-004334-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging vonnis herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling en uitgaansgeweld

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 10 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 oktober 2015. De zaak betreft uitgaansgeweld waarbij de verdachte, geboren in 1987, betrokken was bij een ruzie op het Max Euweplein in Amsterdam. De verdachte heeft een meisje, aangeduid als [slachtoffer], met volle kracht tegen het hoofd geslagen, wat resulteerde in letsel en mogelijk blijvende schade. Het hof heeft de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling opnieuw beoordeeld, ondanks dat de verdachte hiertegen geen beroep had ingesteld. Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, maar voegde enkele overwegingen toe en wijzigde de strafmotivering. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een taakstraf van 120 uren, met een subsidiaire hechtenis van 60 dagen. De advocaat-generaal had dezelfde straf geëist, terwijl de raadsvrouw pleitte voor een geheel voorwaardelijke straf, gezien de positieve ontwikkelingen in het leven van de verdachte. Het hof oordeelde dat de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder het was gepleegd, een taakstraf rechtvaardigden. Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij, [slachtoffer], tot schadevergoeding van € 1.003,83 toegewezen, met wettelijke rente. Het hof oordeelde dat de schade aan de helm van de benadeelde partij causale verband hield met het handelen van de verdachte. De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling werd afgewezen, in lijn met de overwegingen van de rechtbank.

Uitspraak

parketnummer: 23-004334-15
datum uitspraak: 10 mei 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 15 oktober 2015 in de strafzaak onder parketnummers 13-703290-14 en 13-421666-08 (herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling, VI-nummer 99-000287-31) tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1987,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
26 april 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, met dien verstande dat:
  • het hof de overwegingen met betrekking tot het beroep op noodweer onder 7.1, 7.2, 7.3 en de tekst “ook overigens” onder 7.4 als niet geschreven beschouwt, nu dit verweer in hoger beroep niet is gevoerd;
  • het hof de bewijsmiddelen aanvult met het hierna te noemen bewijsmiddel;
  • het hof de strafmotivering door onderstaande overwegingen vervangt;
  • het hof een hierna te vermelden aanvulling met betrekking tot de motivering van de toewijzing van de vordering van de benadeelde partij aanbrengt;
  • het hof de motivering omtrent de afwijzing van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling aanvult als hierna is weergegeven;
  • het hof de bij de strafoplegging toe te passen artikelen aanvult met artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht.

Bewijsmiddel

Een proces-verbaal van relaas met nummer PL1300-2014155115 van 26 november 2014, in de wettelijke vorm opgemaakt door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant] (doorgenummerde pagina’s 1-5).
Dit proces-verbaal houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, als mededeling van verbalisant:
Aanhouding/overbrenging/voorgeleiding [verdachte]:
Op dinsdag 24 juni 2014 te 05:34 is de verdachte aangehouden op de openbare weg Max Euweplein te Amsterdam.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het ten laste gelegde veroordeeld tot een taakstraf voor de duur van 120 uren, met aftrek van voorarrest, subsidiair 60 dagen hechtenis en heeft de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling afgewezen.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld tot dezelfde straf als door de rechter in eerste aanleg opgelegd. Voorts heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling met VI-nummer 99-00287-31 wordt afgewezen.
De raadsvrouw heeft betoogd dat aan de verdachte een geheel voorwaardelijke straf dient te worden opgelegd, gelet op de persoonlijke omstandigheden – de verdachte heeft een behandel- en re-integratie traject met goed gevolg afgerond, uitzicht op een vast contract bij een werkgever, hij volgt een opleiding en heeft onderdak en een stabiele relatie – en de getoonde houding van de verdachte, alsmede op de omstandigheden waaronder het feit is gepleegd.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen. De verdachte is in het openbare uitgaansleven betrokken geraakt bij een door een ander geïnitieerde ruzie. Naar eigen zeggen voelde de verdachte op enig moment dat zijn lichaam van achteren door iets hards werd geraakt en heeft hij in reactie daarop geslagen. Naar later bleek heeft de verdachte een meisje, [slachtoffer], met volle kracht en met gebalde vuist tegen het hoofd geslagen, waardoor zij de lucht in werd geslingerd en op de grond is terechtgekomen. Zij heeft door deze forse klap letsel aan haar neus opgelopen – met een mogelijk blijvend litteken als gevolg – en pijn ondervonden. Het hof acht het agressieve handelen van de verdachte ontoelaatbaar, ook al gebeurde dit vanuit een reactie. Slachtoffers van dergelijke geweldsincidenten kunnen daarvan nog geruime tijd lichamelijke en psychische gevolgen ondervinden, hetgeen in dit geval blijkens de verklaring van het slachtoffer ter terechtzitting in eerste aanleg ook daadwerkelijk het geval is geweest. Daarnaast veroorzaakt uitgaansgeweld, met name op de openbare weg, angst en onrust in de maatschappij.
Ten nadele van de verdachte neemt het hof voorts in aanmerking dat hij, blijkens een hem betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 8 april 2016, eerder ter zake van strafbare feiten, waaronder geweldsdelicten, onherroepelijk is veroordeeld.
Het hof heeft tenslotte in ogenschouw genomen het afloopbericht reclasseringstoezicht van
28 augustus 2014, opgemaakt door [naam 1], reclasseringswerker, het reclasseringsadvies van
28 november 2014, opgemaakt door [naam 2], reclasseringswerker, en het reclasseringsadvies van
21 januari 2015, opgemaakt door [naam 3], reclasseringswerker, waarin onder meer naar voren is gebracht dat de verdachte het hem opgelegde reclasseringstoezicht voortijdig positief heeft afgerond en dat hij zijn leven goed op orde lijkt te hebben.
Deze positieve ontwikkelingen geven het hof echter, gelet op het bovenstaande, geen aanleiding een lagere straf op te leggen dan door de rechtbank is opgelegd en door de advocaat-generaal is geëist. Het hof acht derhalve, alles afwegende, een taakstraf voor de duur van 120 uren passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij toegewezen tot een bedrag van € 1.003,83, te vermeerderen met de wettelijke rente en onder oplegging van de schadevergoedingsmaatregel, heeft de vordering tot een bedrag van € 6,14 afgewezen, en heeft de benadeelde partij voor het overige niet-ontvankelijk in de vordering verklaard.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd en heeft haar vordering gehandhaafd.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw van de verdachte de vordering van de benadeelde partij betwist en gesteld dat de schade aan het vizier van de helm niet is onderbouwd en geen rechtstreekse schade betreft.
Het hof overweegt met betrekking tot de schade aan de helm dat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de schade aan de helm is ontstaan doordat de benadeelde partij als gevolg van het bewezenverklaarde handelen van de verdachte met de helm op de grond is terecht gekomen. Aldus is de vereiste causaliteit gebleken en is de verdachte gehouden deze rechtstreekse schade te vergoeden. Het hof acht voorts het opgevoerde bedrag niet onredelijk, zodat de vordering in zoverre zal worden toegewezen.
Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling (VI-nummer 99-000287-31)
De verdachte is bij besluit van 14 januari 2013 voorwaardelijk in vrijheid gesteld van de gevangenisstraf die hem is opgelegd bij onherroepelijk arrest van dit hof van 2 maart 2011 met parketnummer
23-004799-09. De voorwaardelijke invrijheidsstelling is bij dat besluit op 7 februari 2013 voor een periode van 750 dagen verleend onder de daaraan verbonden voorwaarden. De verdachte heeft zich op 24 juni 2014 schuldig gemaakt aan het onderliggende bewezen verklaarde feit. Het openbaar ministerie heeft op 2 december 2014 gevorderd dat de voorwaardelijke invrijheidsstelling voor een periode van 750 dagen zal worden herroepen.
De rechtbank heeft bij vonnis van 15 oktober 2015 met parketnummer 13-703290-14 geoordeeld over zowel hetgeen in de dagvaarding is ten laste gelegd als over de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling.
De raadsvrouw heeft namens de verdachte tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld. De daarvan opgemaakte akte houdt onder meer in dat hoger beroep is ingesteld tegen de uitspraak van
15 oktober 2015 alsmede tegen eventuele tussenbeslissingen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouw betoogd dat de vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling geen deel uit maakt van het geding in hoger beroep aangezien door de verdediging tegen de afwijzing van die vordering in eerste aanleg geen beroep is ingesteld en het geen gevoegde zaken betreft. De omvang van het hoger beroep is dan ook beperkt tot de hoofdzaak, aldus de raadsvrouw.
Met artikel 361a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) voorziet de wet ingeval van overtreding van de algemene voorwaarde in een
gevoegdebehandeling van de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling en de (nieuwe) strafzaak. Op zodanige vordering dient tezamen met de nieuwe strafzaak
één vonniste worden gewezen. Indien tegen een dergelijk vonnis hoger beroep wordt ingesteld, is daarmee naar het oordeel van het hof ook de beslissing op de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling, zijnde een onderdeel van het vonnis, aan de orde.
Gelet op het voorgaande is behelst het hoger beroep in deze zaak ook de beslissing op de vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidsstelling.
Met de advocaat-generaal en de raadsvrouw is het hof echter van oordeel dat de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling dient te worden afgewezen. Het hof verenigt zich met hetgeen de rechtbank met betrekking tot de afwijzing van de vordering heeft overwogen.

BESLISSING

Het hof:
Bevestigt het vonnis waarvan beroep met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. A.E. Kleene-Krom, in tegenwoordigheid van mr. S.W.M. Stevens, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van
10 mei 2016.