Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.[geïntimeerde sub 1] ,
[geïntimeerde sub 2],
[geïntimeerde sub 3],
[geïntimeerde sub 4],
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
tot en met 60 Participaties in een [kalender] maand: € 482,50 per Participatie;
voor elke Participatie meer dan 60 en tot en met 70 in een kalendermaand maand: € 5395,- per Participatie;
en voor elke Participatie meer dan 70 in een kalendermaand: € 2120,-;
earn out-regeling.
earn out-regeling niet aanvaardbaar werd geacht.
charterzullen naleven. In dit
charteris onder meer opgenomen dat bestaande
earn out-regelingen, waaronder de onder 2.5 bedoelde
earn out-regeling, zullen worden geïnactiveerd.
earn out-regelingen, waaronder de onder 2.5 bedoelde
earn out-regeling, worden beperkt tot hetgeen TVI per 1 november 2006 verschuldigd is. De nog door TVI aan BMB te betalen koopsom wordt gereduceerd tot € 396.359,46, te vermeerderen met € 102.197,59 inzake kosten. TVI betaalt daarvan binnen twee dagen € 200.000,-. Het restant wordt betaald op een wijze, welke de bedrijfsvoering van TVI en de belangen van de investeerders van de stichting niet in gevaar zal brengen. Tegenover het beëindigen van de
earn out-regelingen zullen Rica Teaka en [Y] Beheer B.V een belang van 10% respectievelijk 20% van de aandelen in TVI aan BMB overdragen voor een koopsom van € 1,-. Alle overeenkomsten blijven van kracht onder de ontbindende voorwaarde dat uiterlijk op 31 maart 2007 tussen partijen algehele overeenstemming bestaat.
3.Beoordeling
grief IIals eerste te behandelen. Deze komt op tegen rov. 4.7 en 4.8 waarin de rechtbank oordeelt dat de bestuurders en toezichthouders geen persoonlijk ernstig verwijt valt te maken. Uitgaande van een substantiële vordering van BMB op de stichting uit hoofde van de dienstenovereenkomst wordt met de grief betoogd dat de rechtbank ten onrechte gewicht heeft toegekend aan de (gedeeltelijke uitvoering van de) vaststellingsovereenkomst en aan het advies van de voormalige bestuurders en de accountant van de stichting dat er geen vorderingen meer bestonden. Verder acht de rechtbank volgens de grief ten onrechte van belang dat op de brief van de raadsman van de stichting van 6 december 2010 geen reactie meer was gekomen. Verder wordt geklaagd over het oordeel dat de bestuurders en toezichthouders op 1 juni 2011 onvoldoende reden hadden om af te zien van de koopovereenkomst met CATF. Op dat moment hadden de bestuurders ernstig rekening moeten houden met de mogelijkheid dat BMB een vordering op de vennootschap zou hebben en wisten zij dat de stichting daarvoor als gevolg van het aangaan van de koopovereenkomst met CATF geen verhaal meer zou bieden. Bestuurders treft daarvan persoonlijk een ernstig verwijt. Dat geldt ook voor de toezichthouders die ten onrechte niet hebben ingegrepen, aldus de grief.
charteris overeengekomen, zijn BMB en TVI in de vaststellingsovereenkomst overeengekomen om de
earn out-regeling te beperken. Aan deze afspraak valt slechts redelijke zin toe te kennen, indien wordt aangenomen dat deze rechtstreeks doorwerkte in de verhouding tussen BMB en de stichting. Een andere opvatting is niet alleen in strijd met het afgeleide karakter van de verplichtingen van de stichting; zij zou ook tot het ongerijmde gevolg leiden dat de koopprijs in de relatie tussen TVI en BMB fors zou zijn verminderd, terwijl in die uitleg de stichting – zelf geen koper – wel de oorspronkelijk overeengekomen koopsom zou moeten betalen. Dit betekent dat, ondanks dat de stichting niet zelf partij was bij de vaststellingsovereenkomst, ervan moet worden uitgegaan dat daarmee ook beoogd werd verdere betalingsverplichtingen van de stichting uit hoofde van de dienstenovereenkomst te beëindigen.
earn out-regeling niet is aangepast en de stichting onverminderd gebonden was aan de dienstenovereenkomst. BMB doet daartoe een beroep op een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 januari 2013, waarbij in een procedure tussen BMB en de stichting is geoordeeld dat de ‘ontbindende voorwaarde’ in de vaststellingsovereenkomst moet worden gelezen als een opschortende, en tevens dat die voorwaarde niet is vervuld.
charteren de vaststellingsovereenkomst. Omdat de bestuurders bij de totstandkoming van die overeenkomsten niet zelf betrokken zijn geweest, waren zij ter zake van de beoordeling van de aard en strekking daarvan dus in ieder geval ten dele afhankelijk van informatie van derden. In dat kader is van belang dat de stichting reeds vóór hun aantreden en op basis van een advies van haar advocaat, een beroep op de nietigheid van de dienstenovereenkomst had gedaan. In de jaarrekening 2007 is toegelicht dat de verplichtingen van de stichting jegens BMB zijn komen te vervallen, terwijl de accountant zonder voorbehoud een goedkeurende controleverklaring heeft afgegeven. De bestuurders mochten verder meewegen dat in de (goedgekeurde) jaarrekeningen 2008 en 2009 evenmin van verplichtingen jegens BMB wordt gerept. Weliswaar werden de bestuurders door deze van derden afkomstige informatie niet ontslagen van hun eigen verantwoordelijkheid, maar zij mochten deze wel degelijk in aanmerking nemen in het kader van hun afweging of de koopovereenkomst met CATF moest worden aangegaan en in hoeverre in dat kader nog rekening gehouden moest worden met het bestaan van de door BMB gepretendeerde vordering. Tot slot weegt mee dat BMB , ook na de briefwisseling in november en december 2010, haar standpunt niet meer nader heeft onderbouwd ondanks dat zij wist dat de stichting voornemens was de koopovereenkomst met CATF te sluiten en zij wist dat de stichting zich onder meer met een beroep op de vaststellingsovereenkomst bij herhaling op het standpunt had gesteld dat zij uit hoofde van de dienstenovereenkomst niets meer aan BMB verschuldigd was. Onder die omstandigheden had het op de weg van BMB gelegen om in ieder geval tijdig uiteen te zetten waarom zij meende dat in weerwil van de vaststellingsovereenkomst nog een vordering resteerde. Temeer nu BMB zich enerzijds jegens de stichting op het standpunt stelde dat de vaststellingsovereenkomst iedere betekenis ontbeerde, terwijl zij anderzijds blijkens haar eigen handelwijze wel rechten aan diezelfde vaststellingsovereenkomst meende te kunnen te ontlenen.
persoonlijkeen ernstig verwijt valt te maken. In beginsel past daarbij niet dat alle bestuurders bij onbehoorlijk bestuur hoofdelijk jegens derden uit onrechtmatige daad aansprakelijk zijn, behoudens een door de bestuurder aan te voeren disculpatiegrond.