ECLI:NL:GHAMS:2016:1932

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
17 mei 2016
Publicatiedatum
19 mei 2016
Zaaknummer
200.176.249/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van een woonwagenstandplaats door de gemeente Haarlem

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 17 mei 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontruiming van een woonwagenstandplaats door de gemeente Haarlem. De appellant, die in hoger beroep was gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, had zich op 12 maart 2013 ingeschreven op het adres van de standplaats, nadat de huurovereenkomst met de vorige huurder, mevrouw [A], was ontbonden. De gemeente had de appellant een huisvestingsvergunning verleend, maar stelde dat hij de standplaats zonder recht of titel in gebruik had. De rechtbank had de gemeente in het gelijk gesteld en de appellant veroordeeld tot ontruiming van de standplaats binnen 14 dagen na betekening van het vonnis.

In hoger beroep heeft de appellant drie grieven ingediend, waarin hij betoogde dat de gemeente geen belang had bij de ontruiming en dat hij gerechtvaardigd had mogen vertrouwen op de toestemming van de gemeente voor zijn verblijf. Het hof oordeelde echter dat de gemeente niet verplicht was om de appellant te dulden, aangezien hij zonder toestemming op de standplaats verbleef. Het hof bevestigde de eerdere uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de grieven van de appellant niet konden slagen. De appellant werd veroordeeld in de kosten van het geding in hoger beroep.

De uitspraak benadrukt de rechten van gemeenten om ontruimingen te vorderen wanneer bewoners zonder recht of titel gebruik maken van een standplaats, en dat het vertrouwen van de appellant op een impliciete toestemming van de gemeente niet gerechtvaardigd was, gezien de duidelijke communicatie van de gemeente over zijn illegale verblijf.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.176.249/01
zaak/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/216973 / HA ZA 14-420
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 mei 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M. Kashyap te Amsterdam,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE HAARLEM,
zetelend te Haarlem,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.W. Langhout te Haarlem.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de gemeente genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 6 augustus 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 6 mei 2015, hersteld bij vonnis van 9 september 2015, onder bovengenoemd zaak/rolnummer gewezen tussen de gemeente als eiseres in conventie, tevens verweerster in reconventie en [appellant] als gedaagde in conventie tevens eiser in reconventie.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 4 april 2016 doen bepleiten, door hun voornoemde advocaten, mr. Kashyap aan de hand van pleitnotities, die zijn overgelegd. [appellant] heeft nog een productie in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en
– uitvoerbaar bij voorraad – alsnog de vordering in conventie zal afwijzen en die in reconventie zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten te vermeerderen met de nakosten.
De gemeente heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met
– uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt en luiden, voor zover in hoger beroep van belang, als volgt.
2.1.
De gemeente heeft op 1 december 2006 met mevrouw [A] (hierna: [A] ) een huurovereenkomst gesloten waarbij de gemeente de standplaats met berging gelegen aan de [adres] (hierna: de standplaats) aan [A] heeft verhuurd.
2.2.
Nadat bij een doorzoeking op voornoemd adres op 6 oktober 2011 onder meer een vuurwapen, geluidsdemper, diverse soorten munitie, zakken hennep, brokken hasj, emmers en bakken met voorgedraaide joints, weegschalen, een geldtelmachine en contante geldbedragen in verschillende valuta waren aangetroffen, is op 11 april 2012 de op de standplaats geplaatste woonwagen op bevel van de burgermeester van Haarlem voor een periode van zes maanden gesloten.
2.3.
Bij vonnis van 17 januari 2013 heeft de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland de huurovereenkomst ontbonden en [A] veroordeeld om de standplaats te ontruimen. In het vonnis heeft de kantonrechter onder meer overwogen dat de woonwagen leeg stond en niet was gebleken dat [A] naar de woonwagen wilde terugkeren. [A] heeft van dit vonnis hoger beroep ingesteld.
2.4.
Voordat op het hoger beroep was beslist, heeft [appellant] zich op 12 maart 2013 op het adres van de standplaats, [adres] ingeschreven. Door de gemeente is vervolgens op 22 april 2013 aan [appellant] voor dit adres een huisvestingsvergunning verleend.
2.5.
Bij arrest van het gerechtshof Amsterdam van 6 augustus 2013 is [A] vanwege overschrijding van de beroepstermijn niet ontvankelijk verklaard in het hoger beroep tegen het hiervoor genoemde vonnis tot ontruiming van 17 januari 2013. Vervolgens heeft de gemeente op 29 januari 2014 het vonnis en arrest aan [A] betekend en de ontruiming van de standplaats tegen 9 april 2014 aangezegd. Tevens is een afschrift van het exploot achtergelaten op het adres [adres] .
2.6.
[appellant] heeft vervolgens in kort geding een executiegeschil aanhangig gemaakt. Bij vonnis van 6 juni 2014 heeft de voorzieningenrechter de gemeente verboden jegens hem tot executie van het vonnis en het arrest over te gaan. De door de gemeente in (voorwaardelijke) reconventie ingestelde vordering tot ontruiming is bij gebreke van spoedeisend belang afgewezen.

3.Beoordeling

3.1.
De gemeente heeft in de eerste aanleg van deze procedure in conventie, samengevat, primair gevorderd dat voor recht wordt verklaard dat [appellant] de standplaats zonder recht of titel en dus onrechtmatig in gebruik heeft en dat hij wordt veroordeeld tot ontruiming daarvan. Subsidiair heeft de gemeente gevorderd dat, voor zover een gebruiksovereenkomst tussen partijen heeft bestaan, deze door rechtmatige opzegging is beëindigd per 1 juli 2015, met veroordeling van [appellant] tot ontruiming van de standplaats.
3.2.
[appellant] heeft in reconventie, voor het geval een gebruiksovereenkomst tussen partijen heeft bestaan en hij tot ontruiming wordt veroordeeld, gevorderd dat de gemeente wordt veroordeeld tot betaling van schadevergoeding van € 195.799,= wanneer de gemeente hem geen passende vervangende standplaats aanbiedt, en van € 65.799,= wanneer de gemeente wel een vervangende standplaats aanbiedt.
3.3.
De rechtbank heeft in conventie, samengevat, voor recht verklaard dat [appellant] de standplaats zonder recht of titel en dus onrechtmatig in gebruik heeft en hem veroordeeld tot ontruiming daarvan binnen 14 dagen na betekening van het vonnis en het meer of anders gevorderde afgewezen. De vordering in reconventie is afgewezen. [appellant] is in conventie en in reconventie belast met de kosten van de procedure.
3.4.
[appellant] heeft tegen de beslissing drie grieven aangevoerd. Deze grieven komen erop neer dat de rechtbank ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten dat de gemeente geen belang heeft bij ontruiming door [appellant] (grief I) en hij door tijdsverloop gerechtvaardigd erop mocht vertrouwen dat de gemeente met het gebruik van de standplaats instemde (grief II). Met grief III komt [appellant] op tegen de proceskostenveroordeling in conventie en in reconventie.
3.5.
De rechtbank heeft overwogen dat voor [appellant] steeds kenbaar is geweest dat de gemeente het gebruik van de standplaats door hem niet accepteerde en daartoe onder meer gewezen op de omstandigheden (i) dat bij het verlenen van een huisvestingsvergunning uitsluitend wordt gecontroleerd of [appellant] ook op dat adres stond ingeschreven en (ii) dat vaststaat dat de afdeling vastgoed van de gemeente [appellant] van meet af aan kenbaar heeft gemaakt dat hij niet in de woonwagen op deze standplaats kon gaan wonen en de gemeente deze niet aan hem zou verhuren.
3.6.
[appellant] heeft ter toelichting op
grief IIgewezen op de datum van inschrijving van hemzelf in de GBA (12 maart 2013), de datum van verlening van de huisvestingsvergunning (22 april 2013; met daarin onder meer het verzoek zichzelf en zijn medebewoners in de GBA in te schrijven, voor zover dat nog niet was gebeurd), de datum van inschrijving van zijn zoon in de GBA (25 april 2013) en het pas in januari 2014 door de gemeente aansturen op tenuitvoerlegging van het – [appellant] niet eerder bekende – tegen [A] gewezen vonnis. Deze omstandigheden wijzen er volgens [appellant] op dat de gemeente wist, dan wel kon weten, dat hij de werkelijke eigenaar was van de woonwagen op de standplaats en dat hij deze ook als woning, met zijn minderjarige zoon, in gebruik had. De gemeente is daartegen een jaar lang niet opgetreden en heeft het gebruik door middel van het verlenen van een huisvestingsvergunning toegestaan, aldus [appellant] .
3.7
Deze omstandigheden doen naar het oordeel van het hof niet af aan de overweging van de rechtbank, dat voor [appellant] steeds kenbaar is geweest dat de gemeente niet accepteerde dat hij gebruik maakte van de standplaats. Zoals hij zelf ook in hoger beroep aanvoert heeft hij bij herhaling vergeefs geprobeerd een huurovereenkomst te sluiten met de gemeente. Gelet op het consistente standpunt van de afdeling vastgoed van de gemeente, ook toen hij na ontvangst van de herhuisvestingsvergunning een poging deed om huur te voldoen, heeft [appellant] niet gerechtvaardigd erop mogen vertrouwen dat de gemeente met zijn gebruik van de standplaats instemde. Grief II faalt derhalve.
3.8.
Ter toelichting op
grief Iheeft [appellant] gesteld dat de gemeente ten aanzien van het woonwagenkamp aan de [adres] een zogenoemd uitsterfbeleid hanteert. Dit beleid houdt in dat de gemeente de bewoners van de woonwagens niet zal dwingen om te vertrekken, maar dat via natuurlijk verloop het woonwagenkamp uiteindelijk leeg zal komen te staan, zoals volgt uit het bestemmingsplan Bedrijventerrein Waarderpolder 2010. In de praktijk zal dit beleid volgens [appellant] betekenen dat het nog tientallen jaren zal duren voordat alle woonwagens door verhuizing of overlijden van de bewoners leeg zullen komen te staan en daarmee ook de standplaatsen. De woonwagenbewoners vormen een hechte gemeenschap en zijn niet bereid het woonwagenkamp op korte termijn te verlaten. [appellant] vindt het daarom onbegrijpelijk waarom juist zijn standplaats ontruimd moet worden. Daarna blijven nog zes woonwagens staan. [appellant] veroorzaakt geen overlast of andere problemen op het woonwagenkamp. De gemeente maakt, aldus [appellant] , misbruik van haar bevoegdheid door ontruiming van de standplaats te vorderen, omdat zij daarbij geen enkel belang heeft. [appellant] heeft daarentegen zwaarwegend belang bij het niet hoeven ontruimen van de standplaats. Hij heeft daar, met zijn minderjarige zoon, zijn hoofdverblijf en heeft geen alternatieve woonruimte. Zij komen door ontruiming op straat te staan, aldus [appellant] .
3.9.
[appellant] heeft niet gesteld, noch is gebleken dat de gemeente haar bevoegdheid tot het vorderen van ontruiming uitoefent met geen ander doel dan [appellant] en zijn zoon te schaden of met een ander doel dan waarvoor zij is verleend. Met zijn stellingen wil [appellant] kennelijk betogen dat de gemeente haar bevoegdheid misbruikt omdat zij, in aanmerking nemende de onevenredigheid tussen het belang bij uitoefening en het belang dat daardoor wordt geschaad, naar redelijkheid niet tot die uitoefening kan komen.
3.10.
Het door [appellant] aangehaalde beleid van de gemeente ziet op de legaal op het woonwagenkamp verblijvende bewoners. [appellant] en zijn zoon verblijven daar niet met toestemming van de gemeente en dus niet legaal. De gemeente hoeft niet te dulden dat niet legale bewoners zich er vestigen. Het vasthouden aan het uitsterfbeleid is een te respecteren belang van de gemeente. De bij pleidooi in hoger beroep door [appellant] betrokken stelling dat de ontruiming zal leiden tot leegstand, stuit hierop af. De eveneens bij pleidooi door [appellant] geuite bereidheid de standplaats te verlaten vóór, of gelijk met de laatste legale bewoners, kan hem evenmin baten. Het accepteren van zijn verblijf zou immers afbreuk doen aan het uitsterfbeleid van de gemeente. [appellant] heeft ervoor gekozen zonder toestemming van de gemeente en zonder een huurovereenkomst met betrekking tot de standplaats in de woonwagen te gaan wonen met zijn zoon. Onder deze omstandigheden kan niet worden volgehouden dat de gemeente haar bevoegdheid misbruikt op de in het slot van overweging 3.9 bedoelde wijze. Dat de verwijdering van de woonwagen van de standplaats kosten zal opleveren voor [appellant] maakt dit niet anders. Dat geldt te meer omdat deze kosten hoe dan ook op enig moment door hem moeten worden gemaakt.
Grief I faalt derhalve eveneens.
3.11.
Bij pleidooi in hoger beroep heeft [appellant] nog aangevoerd dat hem namens de gemeente is toegezegd dat hij bij een eventueel vertrek van de vorige huurder aanspraak kon maken op huurrechten. Hij heeft daarbij gewezen op producties die in eerste aanleg in het geding zijn gebracht ter ondersteuning van zijn, door de rechtbank verworpen, stelling dat met de gemeente was besproken dat hij de huurrechten van [A] zou overnemen. [appellant] had, gelet op de zogenoemde twee-conclusieregel, in de memorie van grieven alle bezwaren moeten formuleren die hij tegen het vonnis heeft. Dat geldt ook als het gaat om een verweer dat in eerste aanleg niet is aangevoerd. Het verweer is in hoger beroep te laat naar voren gebracht. Gesteld noch gebleken is dat aanleiding bestaat voor een uitzondering op de twee-conclusieregel. Het hof gaat daaraan dan ook voorbij.
3.12.
De rechtbank heeft [appellant] , als de in het ongelijk gestelde partij, terecht belast met de kosten van het geding in conventie en in reconventie. Dat betekent dat ook
grief IIIfaalt.
3.13.
De grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.
3.14.
Het bewijsaanbod van [appellant] heeft geen betrekking op feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat dit als niet ter zake dienend wordt verworpen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de gemeente begroot op € 711,= aan verschotten en € 2.682,= voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, C. Uriot en L.R. van Harinxma thoe Slooten en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2016.